Een vennootschap is verantwoordelijk voor haar handelen. In beginsel kan een bestuurder daar niet aansprakelijk voor worden gehouden. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan de bestuurder naast of in plaats van de vennootschap persoonlijk aansprakelijk worden gehouden. In de deelonderwerpen externe bestuurdersaansprakelijkheid en interne bestuurdersaansprakelijkheid van de blogreeks ‘Kernuitspraken ondernemingsrecht’ besteden we aandacht aan dit uitgangspunt.
In dit deelonderwerp staat bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement van de vennootschap centraal. We bespreken onder meer de volgende vragen: wanneer kan een bestuurder aansprakelijk worden gehouden in het geval van faillissement (Panmo en Geocopter)? Wanneer kan een bestuurder aan aansprakelijkheid ontkomen (Van Schilt/Jansen, Blue Tomato, X/Lonis q.q.)? En kan de aansprakelijkheid van een feitelijk beleidsbepaler worden ‘doorgegeven’ aan de bestuurders van de feitelijk beleidsbepaler (Lammers/Aerts q.q.)?
Panmo
Panmo
(HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053, NJ 2001/454)
Panmo Produktie B.V. drijft een groothandel in kleding en is gelieerd aan de Belgische vennootschap Internationaal Snijbedrijf N.V. Panmo Produktie B.V. doet op regelmatige basis zaken met Internationaal Snijbedrijf N.V. en Scarpa GmbH & Co KG (een Duitse dochtervennootschap van Internationaal Snijbedrijf N.V.). Op een gegeven moment zijn de drie hiervoor genoemde vennootschappen verlieslatend. In een poging haar omzet en marktaandeel te beschermen neemt Panmo Produktie B.V. managementtaken van Scarpa GmbH & Co KG over en handelt onder meer de voor Scarpa GmbH & Co KG bestemde leveringen zelf af. De betaling van de leveringen wordt doorbelast aan Scarpa GmbH & Co KG. Scarpa GmbH & Co KG blijkt uiteindelijk niet in staat Panmo Produktie B.V. terug te betalen en uiteindelijk wordt ook Panmo Produktie B.V. op eigen aangifte failliet verklaard. De curator spant een procedure aan tegen onder meer de bestuurder van Panmo Produktie B.V. en vordert op grond van artikel 2:248 Burgerlijk Wetboek dat de bestuurder wordt veroordeeld tot betaling van het boedeltekort.
Oordeel van het gerechtshof en de Hoge Raad
Anders dan de rechtbank oordeelt het gerechtshof dat de bestuurders hun taak niet onbehoorlijk hebben vervuld. Het gerechtshof stelt daarbij voorop dat de bepaling van artikel 2:248 Burgerlijk Wetboek niet ziet op aansprakelijkheid van onopzettelijke domheden of beleidsfouten, die gerekend kunnen worden tot de normale risico’s van het ondernemen. Van onbehoorlijke taakvervulling is volgens het gerechtshof pas sprake als het gedrag van het bestuur heeft te gelden als roekeloos, lichtzinnig, onbezonnen en/of onverantwoordelijk gedrag. Het gerechtshof oordeelt dat het bestuur van Panmo Produktie B.V. door de facturen in de eigen administratie te boeken, en daarmee het risico te aanvaarden van een oninbare vordering op Scarpa GmbH & Co KG, weliswaar een groot financieel risico is aangegaan, maar dat niet gezegd kan worden dat dat risico onaanvaardbaar groot was, omdat de handelingen plaatsvonden in het licht van het vergroten van de omzet en marktaandeel van Panmo Produktie B.V. Het gerechtshof oordeelt dat bij gebreke van duidelijk gebleken opzet om crediteuren te benadelen en een duidelijke bedoeling om de eigen vennootschap ten koste van de crediteuren te bevoordelen het twijfelachtig blijft of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur en of niet mede de ontwikkelingen in de markt van de kledingbranche in belangrijke mate hebben bijgedragen tot het faillissement van Panmo Produktie B.V. De Hoge Raad onderschrijft de door het gerechtshof toegepaste maatstaf en overweegt dat van onbehoorlijk bestuur in de zin van de artikelen 2:138 en 2:248 Burgerlijk Wetboek slechts kan worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben.
Conclusie
Van onbehoorlijke taakvervulling zoals bedoelt in artikel 2:138 en 2:248 Burgerlijk Wetboek is sprake als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben. De rechter zal iedere keer een inhoudelijke afweging moeten maken of objectief gezien de handelingen van het bestuur als onbehoorlijk moeten worden aangemerkt. Hierbij dient de rechter rekening te houden met wat in de betrokken bedrijfstak van de bestuurders kan en mag worden verwacht.
Van Schilt / Jansen
Van Schilt / Jansen
(HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AY7916, NJ 2007/2)
Van Schilt B.V. drijft gezamenlijk met een groep vennootschappen een bouwmaterialenhandel. Op 21 november 1997 is Van Schilt B.V. in staat van faillissement verklaard. Vanaf 1995 werd Van Schilt B.V. aangemerkt als een middelgrote rechtspersoon met als gevolg dat de jaarrekening van Van Schilt B.V. vanaf dat moment moest zijn voorzien van een accountantsverklaring of een mededeling over het ontbreken van een dergelijke verklaring. De bestuurder van Van Schilt B.V. had nagelaten om bij de gepubliceerde jaarrekeningen van 1995 en 1996 een accountsverklaring of een mededeling over het ontbreken daarvan toe te voegen. Naar aanleiding daarvan heeft de curator zich op het standpunt gesteld dat de bestuurder van Van Schilt B.V. zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld door niet te voldoen aan de publicatieplicht van artikel 2:394 Burgerlijk Wetboek en stelt hem op basis van art. 2:248 Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor het boedeltekort van Van Schilt B.V. Uit artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek volgt namelijk dat als het bestuur niet heeft voldaan aan de administratieplicht (artikel 2:10 Burgerlijk Wetboek) of de publicatieplicht (artikel 2:394 Burgerlijk Wetboek) vaststaat dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Vermoed wordt dan dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement, hetgeen aansprakelijkheid voor het boedeltekort met zich brengt op grond van artikel 2;248 lid 1 Burgerlijk Wetboek.
Oordeel Hoge Raad
In cassatie gaat de Hoge Raad onder meer in op de maatstaf ten aanzien van het ontzenuwen van het bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad oordeelt dat een redelijke uitleg van artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek met zich brengt dat voor het ontzenuwen van het bewijsvermoeden de aangesproken bestuurder (slechts) aannemelijk hoeft te maken dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Als de bestuurder daarin slaagt, dan is het aan de curator om aannemelijk te maken dat de onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak was van het faillissement.
Conclusie
Met dit arrest verduidelijkt de Hoge Raad de betekenis van het ontzenuwen van het bewijsvermoeden van artikel 2:248 Burgerlijk Wetboek. Slaagt de bestuurder erin het causaliteitsvermoeden te ontzenuwen, dan zal de curator andere feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen waaruit blijkt dat de bestuurder op grond van artikel 2:248 lid 1 BW aansprakelijk is voor het boedeltekort.
Blue Tomato
(HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6773, NJ 208/91)
Blue Tomato B.V. drijft een breifabriek. De bestuurder van Blue Tomato B.V. heeft de jaarrekening van 1995 te laat openbaar gemaakt en over de jaren 1996 en 1997 zijn geen jaarrekeningen openbaar gemaakt. Op 2 februari 1998 breekt er brand uit in het bedrijfspand en kort daarna gaat Blue Tomato B.V. failliet. Op basis van verschillende onderzoeksrapporten blijkt dat brandstichting de oorzaak is van de brand. De brandverzekeraar van Blue Tomato B.V. weigert de brandschade te vergoeden omdat er ten tijde van de brand geen inbraakalarm in het bedrijfspand was geïnstalleerd, terwijl dat op basis van de polisvoorwaarden wel had gemoeten. De curator stelt de bestuurder van Blue Tomato B.V. aansprakelijk voor het boedeltekort wegens het te laat dan wel niet publiceren van de jaarrekeningen 1995, 1996 en 1997 zodat op grond van artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek het onweerlegbaar vermoeden geldt dat de taakvervulling door de bestuurder onbehoorlijk is geweest. De bestuurder meent dat niet zijn onbehoorlijke taakvervulling (het te laat of niet publiceren van de jaarrekening), maar de brand en de daaropvolgende weigering om de schade te vergoeden de oorzaak van het faillissement is geweest. Oftewel: de bestuurder wil het bewijsvermoeden dat de vastgestelde onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement, ontzenuwen.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat een redelijke uitleg van artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek met zich meebrengt dat voor het ontzenuwen van het bewijsvermoeden volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Beroept een bestuurder zich in dat geval op een van buiten komende oorzaak (de brand en daaropvolgende weigering tot uitbetaling), en de curator maakt hem het verwijt dat hij ook heeft nagelaten het intreden van die van buiten komende oorzaak te voorkomen, dan moet de bestuurder ook feiten en omstandigheden stellen en zo nodig bewijzen waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. Slaagt de bestuurder daarin, dan moet de curator op grond van art. 2:248 lid 1 BW aannemelijk maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling toch mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
Conclusie
In beginsel kan de bestuurder volstaan met het aannemelijk maken van externe oorzaken (in dit geval de weigering van de brandverzekeraar de schade van het bedrijf als gevolg van brand te vergoeden). Pas als de curator stelt dat de bestuurder invloed op die externe factoren had kunnen uitoefenen, hetgeen in feite betekent dat de externe factor (deels) een interne factor is, dan zal de bestuurder (tevens) feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. Als hij daarin slaagt, ligt de (bewijsrechtelijke) bal weer bij de curator.
Lammers / Aerts q.q.
(HR 14 maart 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BC1231, NJ 2008/466)
Op 19 december 2001 is Blankenhoef Participatie B.V. in staat van faillissement verklaard. Ten tijde van de uitspraak van het faillissement was mevrouw Lammers enig aandeelhouder en bestuurder van Blankenhoef Holding B.V. Deze vennootschap was enig aandeelhouder en bestuurder van NVR Adviesgroep B.V. Deze laatste vennootschap was tot 1 december 2001 bestuurder van Blankenhoef Participatie B.V. Het beleid ten aanzien van NVR Adviesgroep B.V. werd echter al die tijd bepaald door de echtgenoot van Lammers (Van Raai). De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat mevrouw Lammers haar bestuurstaak zodanig onbehoorlijk heeft vervuld dat het als een belangrijke oorzaak van het faillissement is aan te merken en mevrouw Lammers op grond van artikel 2:248 lid 1 en 2 en artikel 2:11 Burgerlijk Wetboek hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het faillissementstekort. In artikel 2:11 Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is.
Het gerechtshof oordeelde dat NVR Adviesgroep B.V. nooit formeel bestuurder is geweest van Blankenhoef Participatie B.V., omdat geen sprake is geweest van een rechtsgeldig genomen benoemingsbesluit. Het gerechtshof oordeelt dat mevrouw Lammers dus niet op grond van artikel 2:11 en artikel 2:248 lid 1 en 2 Burgerlijk Wetboek aansprakelijk kan worden gehouden voor de schulden in het faillissement. Volgens het gerechtshof stond wel vast dat Van Raai via NVR Adviesgroep B.V. feitelijk als bestuurder van Blankenhoef Participaties B.V., in de zin van artikel 2:248 lid 7 Burgerlijk Wetboek, had gehandeld. Lid 7 van artikel 2:248 Burgerlijk Wetboek stelt met een bestuurder van de vennootschap gelijk degene die het beleid van de vennootschap (mede) heeft bepaald als ware hij bestuurder (de feitelijk beleidsbepaler). Volgens het gerechtshof kon mevrouw Lammers als formeel bestuurder van de feitelijk beleidsbepaler aansprakelijk worden gesteld voor het boedeltekort. Mevrouw Lammers was het hier niet mee eens en ging in cassatie.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad moest zich buigen over de vraag of mevrouw Lammers aangesproken kon worden op grond van artikel 2:248 lid 7 en artikel 2:11 Burgerlijk Wetboek (als indirect formeel bestuurder van een feitelijk beleidsbepaler).
De Hoge Raad oordeelt dat artikel 2:248 lid 7 en artikel 2:11 Burgerlijk Wetboek beide de strekking hebben misbruik van rechtspersoonlijkheid te voorkomen. Het maakt volgens de Hoge Raad bij de toepassing van artikel 2:11 Burgerlijk Wetboek niet uit of de ingevolge artikel 2:248 Burgerlijk Wetboek aangesproken rechtspersoon formeel bestuurder (lid 1) of feitelijk beleidsbepaler (lid 7) is. Dit betekent dat eerst moet worden vastgesteld welke (rechts-)persoonbestuurder op grond van artikel 2:248 lid 1 Burgerlijk Wetboek zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. Dit kan de formele bestuurder zijn die als zodanig in het handelsregister staat ingeschreven of de rechtspersoon die als beleidsbepaler in de zin van artikel 2:248 lid 7 Burgerlijk Wetboek is opgetreden. Nadat is vastgesteld welke rechtspersoon aansprakelijk is, kunnen de formele bestuurders van deze rechtspersoon door middel van artikel 2:11 Burgerlijk Wetboek hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het tekort in het faillissement.
Conclusie
Zowel artikel 2:248 lid 7 Burgerlijk Wetboek als artikel 2:11 Burgerlijk Wetboek hebben de strekking misbruik van rechtspersoonlijkheid te voorkomen. Voor de toepassing van artikel 2:11 Burgerlijk Wetboek maakt het geen verschil of de rechtspersoon die ingevolge artikel 2:248 Burgerlijk Wetboek aansprakelijk is jegens de boedel formeel bestuurder (artikel 2:248 lid 1 Burgerlijk Wetboek) is dan wel feitelijk beleidsbepaler (artikel 2:248 lid 7 Burgerlijk Wetboek) is van de failliete rechtspersoon. Artikel 2:11 Burgerlijk Wetboek strekt echter niet zover dat de feitelijke beleidsbepalers van de aansprakelijke formeel bestuurder-rechtspersoon of de feitelijke beleidsbepalers van de aansprakelijke feitelijke beleidsbepaler-rechtspersoon op grond van dat artikel aansprakelijk kunnen worden gehouden.
X / Lonis q.q
X / Lonis q.q
(HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1099, NJ 2021/375)
Mobile Services B.V. is gespecialiseerd in het leggen van internetverbindingen. Deze vennootschap heeft twee dochtervennootschappen: Mobile Services Installatietechniek B.V. en Mobile Services Telecom B.V. Mobile Services B.V is opgericht door vier bestuurders en deze bestuurders hadden via hun persoonlijke holding ook alle aandelen in handen. Twee van de bestuurder deden uitvoerend werk, een andere deed vooral de administratie en de vierde voerde de dagelijkse leiding. Op een gegeven moment ontstond onenigheid over het te voeren beleid binnen Mobile Services B.V. De twee uitvoerende bestuurders zouden zelfs hebben aangegeven te willen stoppen met de onderneming. De bestuurder belast met de administratie weigert door alle onenigheid nog verdere werkzaamheden voor de vennootschap te verrichten. De dagelijkse administratie is daarna overgenomen door de echtgenote van de leidinggevende bestuurder. Daarna werd nog overlegd of de leidinggevende bestuurder de onderneming kon overnemen, die liet echter in april 2010 weten de financiering niet rond te hebben.
Hierna loopt de zaak enigszins uit de hand. Zo maakt de leidinggevende bestuurder, zonder aanleiding, ruim EUR 33.000,- over naar zijn persoonlijke holding. Op dezelfde dag richten de uitvoerende bestuurders samen met de belangrijkste klant van Mobile Services B.V. het bedrijf TWS Infra B.V. op. De leidinggevende bestuurder wordt op diens beurt geschorst door de drie andere bestuurders. In de periode hierna heeft TWS Infra B.V. enkele activa en passiva van Mobile Services B.V. overgenomen. Voorgaande perikelen eindigen uiteindelijk in het faillissement van Mobile Services B.V., Mobile Services Installatietechniek B.V. en Mobile Services Telecom B.V.
De curator in het faillissement van Mobile Services B.V. heeft de (indirect) bestuurders aangesproken voor het boedeltekort (van ruim EUR 600.000,-) op grond van artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek. De curator heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de administratieplicht is geschonden en dat de jaarrekening over 2009 te laat is gedeponeerd. Daarmee stond op grond van artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek vast dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk had vervuld en werd vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak was van het faillissement. De aangesproken bestuurders hebben ter weerlegging van dit vermoeden, onder andere, aangevoerd dat niet de chaotische boekhouding, maar juist het handelen van de leidinggevende bestuurder tot het faillissement had geleid. De leidinggevende bestuurder had namelijk vlak voor zijn vertrek een bedrag van ruim EUR 30.000,- van de rekening van de vennootschap naar zichzelf overgemaakt en e-mails aan klanten gestuurd inhoudende dat twee bestuurders uit de onderneming zouden stappen. De vordering van de curator wordt door de rechtbank afgewezen. De rechtbank volgt de curator in zijn stelling dat de administratieplicht is geschonden en de jaarrekening te laat is gedeponeerd. Desalniettemin oordeelt de rechtbank dat de bestuurders erin zijn geslaagd het in artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek bedoelde vermoeden – dat de gevoerde administratie in het tweede halfjaar van 2010 en/of het niet tijdig deponeren van de jaarrekening over 2009 in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het faillissement – te ontzenuwen door te wijzen op de bestuurshandelingen van de leidinggevende bestuurder. De curator gaat in hoger beroep en het vonnis van de rechtbank wordt in hoger beroep vernietigd. Het gerechtshof oordeelt, kort gezegd, dat het beroep op de interne bestuurshandelingen van de leidinggevende bestuurder het causaal bewijsvermoeden niet ontzenuwt, omdat over de gehele linie sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur en dus ook alle interne bestuurshandelingen per definitie kwalificeren als kennelijk onbehoorlijk bestuur. Alle bestuurders zijn dus aansprakelijk voor het boedeltekort. De drie bestuurders gaan tegen dit arrest in cassatie bij de Hoge Raad.
Oordeel Hoge Raad
De vraag die in cassatie centraal staat is of interne handelingen (zoals handelingen van een medebestuurder) kunnen worden aangevoerd ter ontzenuwing van het causaal bewijsvermoeden uit artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek, of dat voor een succesvolle ontzenuwing van dit vermoeden vereist is dat bestuurders aannemelijk maken dat een ‘van buiten komende oorzaak’ de reden is van het faillissement. De Hoge Raad oordeelt dat naast van buiten komende oorzaken, ook het handelen of nalaten van één of meer bestuurders dat op zichzelf beschouwd geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert (dan zouden de bestuurders immers ‘simpelweg’ op grond van artikel 2:248 lid 1 Burgerlijk Wetboek aansprakelijk zijn voor het boedeltekort zonder de noodzaak van het bewijsvermoeden uit lid 2 van dit artikel) – en waarvan dus niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld – voldoende kan zijn voor ontzenuwing van het in artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek bedoelde vermoeden. Dit wordt niet anders doordat artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld indien het niet heeft voldaan aan de administratie- en/of publicatieplicht.
Conclusie
Met deze uitspraak verruimt de Hoge Raad de mogelijkheid van bestuurders om het bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek te weerleggen. Ingeval de bestuurder aantoont dat het bestuurshandelen niet kwalificeert als onbehoorlijk bestuur en dat de desbetreffende gedraging of beslissing wel een belangrijke oorzaak is van het faillissement, is het bewijsvermoeden ontzenuwd. Het voorgaande moet ook worden gezien in het licht van het aan artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek ten grondslag liggende uitgangspunt dat het niet erom gaat de bestuurders persoonlijk voor het gehele tekort aansprakelijk te houden wegens het enkele feit van het onbehoorlijke bestuur, in het geval dat dit niet tot het faillissement heeft geleid.
Zie ook de blog ‘Hoge Raad komt bestuurders in artikel 2:248 lid 2 BW geschillen verder tegemoet’ voor een uitgebreidere toelichting op dit arrest.
Geocopter
Geocopter
(HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2370, JOR 2019/74)
Geocopter B.V. is in 2007 opgericht en houdt zich bezig met de ontwikkeling, productie, assemblage en verkoop van onbemande helikopters. Tussen Geocopter B.V., haar beide aandeelhouders en drie investeerders is een participatieovereenkomst gesloten, waarbij deze investeerders ieder EUR 50.000,– aan Geocopter B.V. ter beschikking stelden. In augustus 2011 kwam Geocopter B.V. te kampen met tegenslagen. Op enig moment heeft de bestuurder van Geocopter B.V. van alle aandeelhouders toestemming gekregen voor het aanvragen van het faillissement van Geocopter B.V. indien dat noodzakelijk mocht blijken. Kort hierna heeft een adviseur van Geocopter B.V. een prognose opgesteld met betrekking tot de geldstromen, acties en continuïteit van Geocopter B.V. Kort hierna besluiten de investeerders om een lening te verstrekken aan Geocopter B.V. voor een bedrag van EUR 75.000,-. Eind 2011 vraagt de bestuurder het faillissement van Geocopter B.V. aan, omdat het vertrouwen bij de investeerders in Geocopter B.V. weg was en de investeerders de toegezegde resterende gelden niet meer zouden storten. De bestuurder vond het op deze basis niet meer verantwoord om verder te gaan met Geocopter B.V. Kort na de faillietverklaring ontving Geocopter B.V. een overeenkomst – die dateerde van voor de faillissementsaanvraag – waaruit blijkt dat een Braziliaanse vennootschap voor een bedrag van ruim EUR 225.000,- een helikopter van Geocopter B.V. zou kopen. De curator startte een procedure waarin hij vorderde dat de bestuurder aansprakelijk werd gesteld voor het bedoeltekort, onder andere, op grond van artikel 2:248 Burgerlijk Wetboek. Volgens de curator komt de bevoegdheid om faillissement aan te vragen op grond van artikel 2:246 Burgerlijk Wetboek enkel toe aan het bestuur, nadat het bestuur een opdracht van de algemene vergadering heeft gekregen. Een dergelijke expliciete opdracht zou de bestuurder niet hebben gekregen. Zowel de rechtbank als het gerechtshof wijzen deze vordering toe. De bestuurder van Geocopter B.V. gaat tegen het arrest van het gerechtshof in cassatie.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van artikel 2:248 lid 1 Burgerlijk Wetboek slechts kan worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben (de maatstaf zoals die volgt uit het Panmo arrest). Artikel 2:246 Burgerlijk Wetboek strekt volgens de Hoge Raad tot bescherming van de belangen van de vennootschap en haar aandeelhouders. Indien het in strijd met artikel 2:246 Burgerlijk Wetboek aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder de belangen van de gezamenlijke schuldeisers schaadt, kan de bestuurder aansprakelijk worden gehouden (jegens de boedel) voor het boedeltekort op grond van artikel 2:248 lid 1 Burgerlijk Wetboek. Volgens de Hoge Raad blijkt uit de overwegingen van het gerechtshof niet of, en zo ja op welke wijze, het aanvragen van het faillissement de belangen van de gezamenlijke schuldeisers heeft geschaad, en evenmin of de bestuurder van Geocopter B.V. wist of behoorde te weten dat zijn handelen de gezamenlijke schuldeisers zou benadelen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Bij de (her)beoordeling van deze zaak komt het gerechtshof tot het oordeel dat de bestuurder niet aansprakelijk is voor het bedoeltekort omdat geen sprake is van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van artikel 2:248 Burgerlijk Wetboek. Volgens het gerechtshof verkeerde Geocopter B.V. op het moment dat de faillissementsaanvraag werd gedaan daadwerkelijk in de toestand dat zij had opgehouden te betalen. De bestuurder heeft zich ook laten adviseren door een advocaat over de faillissementsaanvraag. Onder die omstandigheden heeft de bestuurder niet gehandeld zoals geen redelijk bestuurder zou hebben gehandeld. Ook heeft hij niet gehandeld met de wetenschap dat de schuldeisers door de aangifte zouden worden benadeeld.
Conclusie
Het in strijd met artikel 2:246 Burgerlijk Wetboek aanvragen van het faillissement van de vennootschap kan onder omstandigheden tevens de belangen van de gezamenlijke schuldeisers schaden en worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 Burgerlijk Wetboek.
Meer over ondernemingsrecht
Bent u benieuwd wat wij voor u kunnen betekenen op het gebied van het ondernemingsrecht? Neem gerust contact met ons op of bekijk de expertisepagina’s Corporate Litigation & Corporate / M&A.