In dit eerste deel van de blogreeks ‘Kernuitspraken ondernemingsrecht’ staan personenvennootschappen centraal. De uitspraken die we in deze blog bespreken zien op een aantal voor de praktijk belangrijke aspecten van de personenvennootschap. Kan men door het sluiten van een overeenkomst van opdracht bijvoorbeeld ‘per ongeluk’ een maatschap zijn aangegaan (Dierenartsenpraktijk)? Wie kan aansprakelijk worden gehouden voor de verplichtingen van een personenvennootschap en voor welk deel (Advocatenmaatschap, Lunchroom de Katterug, Eiser / Bpf)? Ook wordt ingegaan op het vraagstuk of een personenvennootschap als zelfstandig werkgever kan worden aangemerkt en of de personenvennootschap (in dat kader) eigen rechten en verplichtingen draagt (UWV). Tenslotte wordt aandacht besteed aan de vraag of het faillissement van een vennootschap onder firma leidt tot het faillissement van haar individuele vennoten (Bepro).
Wat is een personenvennootschap?
Een personenvennootschap is een samenwerkingsverband tussen twee of meer personen (vennoten), die geld, goederen, kennis en/of arbeid inbrengen, met het doel om winst te behalen en die onderling te verdelen. Een personenvennootschap heeft geen rechtspersoonlijkheid en kan dus bijvoorbeeld niet een overeenkomst sluiten (zoals een B.V. of een N.V. dit wel kunnen). Een personenvennootschap wordt gevormd op basis van een overeenkomst tussen de vennoten. Dit brengt onder meer met zich dat de vennoten aansprakelijk zijn voor het handelen van de personenvennootschap. In Nederland kennen we drie soorten personenvennootschappen: de maatschap, de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap.
Het verschil tussen de maatschap en de vennootschap onder firma is het (onder gemeenschappelijke naam) gezamenlijk uitoefenen van een beroep (maatschap) of bedrijf (vennootschap onder firma). Een commanditaire vennootschap is een specifieke vorm van de vennootschap onder firma waarbij in ieder geval één vennoot enkel kapitaal inbrengt en die zich verder niet bemoeit met de onderneming. Daarnaast zijn er verschillende aansprakelijkheidsregimes van toepassing met betrekking tot de verschillende personenvennootschappen. Zo geldt bij een maatschap in beginsel dat indien een maatschap rechtsgeldig is vertegenwoordigd, iedere maat voor een gelijk deel aansprakelijk is (artikel 7A:1680 Burgerlijk Wetboek). Als sprake is van een door de maatschap aanvaarde opdracht, dan is op grond van artikel 7:407 lid 2 Burgerlijk Wetboek iedere maat aansprakelijk voor het geheel. Bij een vennootschap onder firma zijn in principe alle vennoten hoofdelijk aansprakelijk voor rechtshandelingen aangegaan namens de vennootschap onder firma (artikel 18 Wetboek van Koophandel). Voor de commanditaire vennootschap geldt ten aanzien van aansprakelijkheid hetzelfde als bij de vennootschap onder firma (hoofdelijke aansprakelijkheid) met uitzondering van het aansprakelijkheidsregime voor de geldschietende vennoot (commanditaire vennoot). De geldschietende vennoot kan slechts intern door de commanditaire vennootschap worden aangesproken tot het bedrag van hetgeen hij of zij heeft ingebracht.
Dierenartsenpraktijk
Dierenartsenpraktijk
(HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3876, NJ 2012/75)
Feiten
Wanneer een dierenartsenpraktijk uiteenvalt, ontstaat tussen de dierenartsen een geschil over de financiële afwikkeling. De vraag die bij dit geschil centraal staat is of het samenwerkingsverband tussen deze dierenartsen moet worden gekwalificeerd als een maatschap of als verschillende overeenkomsten van opdracht. Indien de samenwerking kan worden aangemerkt als een maatschap heeft een deel van de dierenartsen namelijk nog rechten op winst en goodwill. De dierenartsen zijn echter niets overeengekomen over de aard en inhoud van hun samenwerking.
Op basis van feiten en omstandigheden komt het hof tot de conclusie dat er wel een maatschap tot stand is gekomen, omdat de feitelijke samenwerking tussen de dierenartsen aan de materiële vereisten van een maatschap voldoet (overeenkomst, samenwerking, gelijkwaardigheid, verdeling van voordeel onder alle deelnemers en inbreng). Een deel van de dierenartsen zijn van mening dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat een overeenkomst van een maatschap stilzwijgend tot stand kan komen. Zij verwijzen daarbij naar onder meer het arrest ABN Amro/Mahli, waarbij de Hoge Raad zich had verzet tegen geruisloze (stilzwijgende) wijziging van de aard van de bestaande verhouding.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt de verschillende klachten van de dierenartsen en overweegt dat nu in dit geval niet vaststaat om wat voor soort overeenkomst het gaat (hetgeen afwijkt van het ABN Amro/Mahli arrest), de rechtszekerheid zich niet tegen de stilzwijgende totstandkoming van een overeenkomst van maatschap verzet. Wel gelden er volgens de Hoge Raad hogere motiveringseisen indien aangenomen moet worden dat oorspronkelijk sprake was van een overeenkomst van opdracht en deze geruisloos zou zijn overgegaan in een overeenkomst van maatschap.
Conclusie
Dit arrest onderstreept het belang om de inhoud van de samenwerking contractueel goed vast te leggen. Wanneer partijen niet duidelijk tot uitdrukking brengen om wat voor type contract het gaat, brengt dat het risico met zich mee dat achteraf geoordeeld wordt dat de rechtsverhouding van een bepaald type zich heeft ontwikkeld tot een rechtsverhouding van een ander type.
Advocatenmaatschap
(HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290)
Feiten
Vijf advocaten vormen (via hun praktijkvennootschappen) een maatschap, welke maatschap een advocatenkantoor in stand houdt. Een cliënt van het advocatenkantoor, Biek Holding B.V., is van mening dat de door haar ingeschakelde advocaat van het advocatenkantoor fouten heeft gemaakt in de uitvoering van de opdracht. Naar aanleiding daarvan stelt deze cliënt op basis van artikel 7:407 Burgerlijk Wetboek ieder van de vijf advocaten in privé (en niet de praktijkvennootschappen die in werkelijkheid de maten zijn) voor het geheel aansprakelijk voor de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht. Er ontstaat uiteindelijk discussie over welke partijen in welke verhouding aansprakelijk gehouden kunnen worden.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad bespreekt stapsgewijs op welke wijze vorderingen tegen (leden van) maatschappen beoordeeld moeten worden. De Hoge Raad stelt voorop dat een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft en formuleert daarna een aantal vuistregels voor de aansprakelijkheidsstelling van de maten en hun maatschap. Die vuistregels luiden als volgt:
- indien een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen van de maatschap;
- is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een deelbare prestatie, dan zijn de maten aansprakelijk voor gelijke delen (op grond van art. 7A:1679-1681 Burgerlijk Wetboek); en
- indien sprake is van een door de maatschap aanvaarde opdracht, dan is op grond van art. 7:407 lid 2 Burgerlijk Wetboek iedere maat jegens de opdrachtgever aansprakelijk voor het geheel, tenzij de tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend. De persoonlijke aansprakelijkheid jegens de contractuele wederpartij op grond van deze artikelen blijft bestaan indien de maat uittreedt.
Uit het feit dat met de maatschap is gecontracteerd volgt volgens de Hoge Raad niet dat de maatschap in rechte moet worden betrokken. Biek Holding B.V. kon er ook voor kiezen om (ook) de individuele maten te dagvaarden en eventueel tevens de individuele maten aan te spreken wegens persoonlijke aansprakelijkheid uit andere hoofde dan hun lidmaatschap van de maatschap, bijvoorbeeld op grond van artikel 7:404 Burgerlijk Wetboek (opdracht verleend met het oog op een bepaalde persoon). Daarnaast overweegt de Hoge Raad dat de door de cliënt ingestelde vorderingen niet anders kunnen worden opgevat dan als mede inhoudende een vordering tegen de individuele maten.
Ten aanzien van de vraag of Biek Holding B.V. de juiste (rechts)personen had gedagvaard was de Hoge Raad kort: indien de eiser in dit opzicht slordig is geweest, behoort de rechter in beginsel gelegenheid te geven om de juiste (rechts)personen alsnog in het geding te betrekken op de voet van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Conclusie
De mogelijkheid om een maatschap in rechte te betrekken doet niets af aan de daarnaast bestaande mogelijkheid om de individuele (rechts)personen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst maat waren in rechte te betrekken. De schuldeisers van een maatschap hebben dus zowel de mogelijkheid om de gezamenlijke maten aan te spreken (met de mogelijkheid van verhaal op het vermogen van de maatschap) als de mogelijkheid om de individuele (rechts)personen aan te spreken die ten tijde van het aangaan van de overeenkomst partij waren (met de mogelijkheid van verhaal op hun privévermogens). De in dit arrest door de Hoge Raad gestelde vuistregels blijven tot op heden relevant voor het bepalen van de aansprakelijkheid van de maten van een maatschap, alsook de duur en reikwijdte van die aansprakelijkheid.
UWV
UWV
(HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649, NJ 2019/438)
Feiten
Op 1 april 2015 worden de vennootschap onder firma Bealint Advies v.o.f. en haar twee vennoten failliet verklaard. Een van de vennoten heeft namens Bealint Advies v.o.f. een arbeidsovereenkomst gesloten met een werknemer. Het UWV heeft door het faillissement van Bealint Advies v.o.f. een vordering waaraan wettelijke voorrechten verbonden zijn. De vraag is of deze wettelijke voorrechten ook gelden als het UWV zich niet verhaalt op het vermogen van Bealint Advies v.o.f. maar op dat van de vennoten in privé. Daarbij is van belang of de individuele vennoten als werkgever hebben te gelden of dat alleen Bealint Advies v.o.f. kan worden aangemerkt als de werkgever. Partijen verschillen van mening over enkele principiële vragen ten aanzien van de aard en het wezen van de vennootschap onder firma en naar aanleiding daarvan stelt de rechtbank over dit onderwerp prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
Beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad
De Hoge Raad benadrukt dat een vennootschap onder firma naar geldend recht geen rechtspersoonlijkheid toekomt. Het ontbreken van rechtspersoonlijkheid brengt mee dat een vennootschap onder firma niet zelfstandig draagster is van subjectieve rechten en verplichtingen. Dit leidt ertoe dat, wanneer een vennoot handelt in naam van een vennootschap onder firma, hij handelt namens de gezamenlijke vennoten en hij de gezamenlijke vennoten bindt (en dus niet de vennootschap onder firma). Een overeenkomst met een vennootschap onder firma moet daarom worden aangemerkt als een overeenkomst met de gezamenlijke vennoten.
Gelet op het bovenstaande dient de arbeidsovereenkomst met Bealint Advies v.o.f. te worden beschouwd als een arbeidsovereenkomst met de twee vennoten. De twee vennoten zijn dus als werkgever in de zin van de wet partij bij de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer. Een werknemer van de vennootschap onder firma kan zijn uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende vorderingen geldend maken tegen zowel de gezamenlijke vennoten (‘jegens de vennootschap onder firma’), als voor het geheel tegen elke afzonderlijke vennoot. Verder geeft de Hoge Raad in de beantwoording van de prejudiciële vragen aan dat de wettelijke voorrechten van de schuldeiser (in dit geval het UWV) ook gelden als de vennoten in privé worden aangesproken.
Conclusie
De Hoge Raad bevestigt de heersende leer dat een vennootschap onder firma geen rechtspersoon is en dus geen eigen subjectieve rechten en plichten kan dragen. Die rechten en plichten worden, wanneer men met een vennootschap onder firma contracteert, gedragen door de gezamenlijke vennoten. Eventuele aan vorderingen verbonden voorrechten kunnen jegens de in privé aangesproken vennoten worden uitgeoefend.
Lunchroom de Katterug
Lunchroom de Katterug
(HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1413, NJ 2015/380)
Feiten
Op 1 september 1998 is de commanditaire vennootschap De Voer en Partners C.V. opgericht ter exploitatie van een lunchroom genaamd ‘de Katterug’. De heer en mevrouw De Voer waren de commanditaire vennoten van De Voer en Partners C.V. en hun zoon was de beherend vennoot. In 2010 werd De Voer en Partners C.V. opgeheven vanwege de verkoop van de lunchroom. De koper van de onderneming probeert nadien een uit de verkoop voortvloeiende vordering op De Voer en Partners C.V. te verhalen op de heer en mevrouw De Voer, omdat zij als commanditaire vennoten tweemaal een overeenkomst mede namens De Voer en Partners C.V. hebben ondertekend. De koper beroept zich op artikel 20 lid 2 en 21 Wetboek van Koophandel op grond waarvan een commanditaire vennoot hoofdelijk aansprakelijk is voor alle schulden van de commanditaire vennootschap indien hij of zij handelt namens de commanditaire vennootschap.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad onderkent in dit arrest dat de sanctie van artikel 21 Wetboek van Koophandel een ingrijpende en vergaande sanctie is. De strekking van die sanctie is het voorkomen dat commanditaire vennoten zich aan hun aansprakelijkheid kunnen onttrekken door onduidelijkheid te laten bestaan over hun hoedanigheid (de aansprakelijkheid van een commanditair vennoot voor schulden van de vennootschap is in beginsel immers beperkt tot zijn inbreng in de vennootschap, terwijl een beherende vennoot hoofdelijk aansprakelijk is). De Hoge Raad oordeelt dat deze sanctie slechts gerechtvaardigd is indien zij in overeenstemming is met de strekking ervan. Deze sanctie mag dan ook niet in een onevenredige verhouding staan tot de aard en ernst van de schending door de commanditaire vennoot. Bovendien dient de sanctie achterwege te blijven indien zij door het handelen van de commanditaire vennoot niet of niet ten volle wordt gerechtvaardigd. Dit brengt mee dat de rechter, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan oordelen dat de sanctie niet gerechtvaardigd is, of dat het gevolg daarvan dient te worden beperkt tot bepaalde verbintenissen van de commanditaire vennootschap. Bij de beoordeling kan mede van belang zijn of bij derden redelijkerwijs een onjuiste indruk over de hoedanigheid van de commanditaire vennoot heeft kunnen ontstaan.
Conclusie
In deze uitspraak brengt de Hoge Raad een belangrijke nuancering aan op de (strenge en vergaande) regels met betrekking tot de aansprakelijkheid van commanditaire vennoten. Het blijft evenwel raadzaam voor de geldschietende vennoot om zich niet te mengen in de onderneming die door de commanditaire vennootschap wordt gedreven.
Eiser / Bpf
(HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588, NJ 2015/241)
Feiten
De heer Hoekzema is op 17 augustus 2010 beherend vennoot geworden van de commanditaire vennootschap Carlande Dienstverlening C.V. Op 21 februari 2011 heeft Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg aan de commanditaire vennootschap Carlande Dienstverlening C.V. twaalf aanslagen opgelegd over de maanden februari 2010 tot en met januari 2011, gedeeltelijk een periode waarin de heer Hoekzema nog geen vennoot was van Carlande Dienstverlening C.V. De discussie in deze zaak richt zich op de vraag of de heer Hoekzema als nieuw toegetreden vennoot aansprakelijk gehouden kan worden voor vorderingen die zijn ontstaan voor zijn aantreden als vennoot.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Op basis van artikel 19 lid 1 Wetboek van Koophandel zijn de beherende vennoten van een commanditaire vennootschap hoofdelijk verbonden. Artikel 18 Wetboek van Koophandel (dat ook van toepassing is op de beherend vennoten van een commanditaire vennootschap) bepaalt voor de vennootschap onder firma dat elk der vennoten hoofdelijk verbonden is “wegens de verbintenissen der vennootschap”. In de wet valt geen beperking te lezen tot verbintenissen van de vennootschap die zijn ontstaan nadat een betreffende vennoot is toegetreden. De strekking van artikel 18 en 19 Wetboek van Koophandel brengt mee dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten alle schulden betreft die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan of daarna ontstaan. De omstandigheid dat hierdoor de bestaande schuldeisers van de vennootschap met de toetreding van een nieuwe vennoot een verhaalsmogelijkheid erbij krijgen, doet daar niet aan af. De Hoge Raad geeft eveneens aan dat de voorgaande uitleg strookt met de aansprakelijkheid van stille vennoten die in strijd met artikel 20 lid 2 Wetboek van Koophandel daden van beheer verrichten. In dat geval is de stille vennoot hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden en verbintenissen van de vennootschap (ook voor schulden die zijn ontstaan voordat de vennoot in strijd met het beheers verbod handelde). Op basis van het voorgaande is de heer Hoekzema aansprakelijk voor de schuld aan het pensioenfonds, ook voor zover deze is ontstaan in de periode voordat hij beherend vennoot werd bij Carlande Dienstverlening C.V.
Conclusie
De Hoge Raad bevestigt dat een beherend vennoot óók aansprakelijk kan worden gehouden voor schulden die zijn ontstaan voorafgaand aan diens aantreden. Een toetredend vennoot dient hier dus bij de toetreding tot een (commanditaire) vennootschap rekening mee te houden en voorafgaand aan zijn toetreding nader onderzoek te doen naar de bestaande schulden en verplichtingen van de (commanditaire) vennootschap.
Bepro
(HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251, NJ 2017/8)
Feiten
Bepro verzoekt om de faillietverklaring van de vennootschap onder firma VDV Totaalbouw en haar vennoot. De rechtbank wijst die vordering toe en VDV Totaalbouw en haar vennoot worden failliet verklaard. In hoger beroep speelt de vraag of de vennoot (een natuurlijk persoon) wel failliet had mogen worden verklaard, mede omdat er nog een verzoek van de vennoot op grond van de wet schuldsanering natuurlijke personen aanhangig was. Het hof is van mening dat de vennoot terecht failliet is verklaard, omdat volgens de toen vaste rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer op basis van eerdere rechtspraak) het faillissement van een vennootschap onder firma steeds het faillissement van de vennoten tot gevolg heeft. De vennoot gaat in cassatie.
Oordeel Hoge Raad
In het resulterende arrest komt de Hoge Raad terug op de voornoemde vaste rechtspraak en onderbouwt haar oordeel met onder meer de volgende argumenten:
- uit de Faillissementswet kan niet worden afgeleid dat een faillissement van een vennootschap onder firma niet zonder meer het faillissement van de vennoten met zich meebrengt;
- een individuele vennoot kan voldoende (privé)vermogen hebben om zowel de schuldeisers van de vennootschap onder firma als zijn eigen schuldeisers te voldoen;
- vennoten die een verzoek op grond van de wet schuldsanering natuurlijke personen hebben ingediend, dienen niet zonder meer failliet te worden verklaard indien het faillissement van de vennootschap onder firma wordt uitgesproken; en
- het staat op gespannen voet met de beginselen van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens om een vennoot in privé failliet te verklaren, zonder dat dit ook ten aanzien van hem afzonderlijk is verzocht en zonder dat is onderzocht of hij ook in privé verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen.
Conclusie
De Hoge Raad komt in deze uitspraak terug op haar eerdere rechtspraak dat de faillietverklaring van de vennootschap onder firma noodzakelijkerwijs het faillissement van de individuele vennoten met zich meebrengt, en oordeelt dat het faillissement van een vennootschap onder firma niet zonder meer hoeft te leiden tot het faillissement van haar individuele vennoten.
Meer over ondernemingsrecht
Bent u benieuwd wat wij voor u kunnen betekenen op het gebied van het ondernemingsrecht? Neem gerust contact met ons op of bekijk de expertisepagina’s Corporate Litigation & Corporate / M&A.