
In dit deelonderwerp van de blogreeks ‘Kernuitspraken ondernemingsrecht’ behandelen we de belangrijkste uitspraken die zien op interne bestuurdersaansprakelijkheid, dat wil zeggen: de aansprakelijkheid van het bestuur jegens de vennootschap. Zo bespreken we de vraag wanneer een bestuurder aansprakelijk is (Staleman/Van de Ven, Berghuizer Papierfabriek, Holding Nutsbedrijf Westland en HR 24 maart 2017) en wanneer een bestuurder onder deze aansprakelijkheid uit kan komen (Freule-affaire). Daarnaast gaan we ook in op de toepasselijke verjaringstermijnen (Huisman q.q./Hoskens) en de vraag of vaststelling van wanbeleid door de Ondernemingskamer ook betekent dat de aansprakelijkheid van de bestuurders vaststaat (Cancun/TMF).
Staleman/Van de Ven
Staleman/Van de Ven
(HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243 NJ 1997/360)
Van de Ven Automobielbedrijf B.V. spreekt haar voormalige bestuurders aan op grond van onbehoorlijk bestuur, omdat zij een zeer risicovol en verlieslatend beleid zouden hebben gevoerd. Destijds had de algemene vergadering van aandeelhouders deze bestuurders echter wel décharge verleend voor het door hen gevoerde beleid en dit beleid dus als het ware goedgekeurd.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat voor aansprakelijkheid wegens onbehoorlijk bestuur is vereist dat de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of sprake is van een ernstig verwijt dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Daarbij kan volgens de Hoge Raad onder andere gekeken worden naar: i) de aard van de door rechtspersonen uitgeoefende activiteiten, ii) de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, iii) de taakverdeling binnen het bestuur, iv) de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, v) de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, en iv) het inzicht en de zorgvuldigheid die van een berekenende en nauwgezette bestuurder mag worden verwacht.
Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat een verleende décharge zich niet uitstrekt tot informatie waar een individuele aandeelhouder buiten de algemene vergadering van aandeelhouders kennis van heeft genomen. Gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of die niet voordat deze jaarrekening is vastgesteld op andere wijze aan de algemene vergadering van aandeelhouders bekend zijn gemaakt, vallen niet binnen de reikwijdte van de décharge.
Conclusie
Een verleende décharge heeft niet tot gevolg dat een bestuurder in het geheel niet meer succesvol aangesproken kan worden op grond van onbehoorlijk bestuur. De maatstaf van ernstige verwijtbaarheid is na dit arrest opgenomen in het huidige artikel 2:9 Burgerlijk Wetboek.
Berghuizer Papierfabriek
Berghuizer Papierfabriek
(HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, NJ 2003/455)
De heer Schwandt verleent in zijn hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap Berghuizer Papierfabriek N.V. een optie aan een derde partij om de deelneming van Berghuizer Papierfabriek N.V. in Xeikon N.V. te kopen tegen een lage prijs per aandeel. Deze derde partij oefent dit optierecht uit en verkoopt kort daarna de door hem verworven aandelen in Xeikon N.V. door aan een derde voor een veel hogere prijs. Berghuizer Papierfabriek N.V. stelt de heer Schwandt daarna aansprakelijk voor de schade die zij lijdt door de te lage optieprijs. Zij meent dat de heer Schwandt een ernstig verwijt valt te maken, omdat hij niet de vereiste statutaire goedkeuring van de raad van commissarissen heeft verkregen om het optierecht überhaupt te verstrekken.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het in strijd handelen met statutaire bepalingen die de vennootschap beogen te beschermen moet worden gezien als een zwaarwegende omstandigheid die in beginsel de aansprakelijkheid van de bestuurder vestigt. Indien de bestuurder echter feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan aangenomen kan worden dat zijn of haar handelen niet ernstig verwijtbaar is, dienen deze feiten en omstandigheden uitdrukkelijk door de rechter meegenomen te worden in het oordeel.
Conclusie
Met deze uitspraak verduidelijkt de Hoge Raad dat enkel een vermoeden ontstaat dat de bestuurder jegens de rechtspersoon ernstig verwijtbaar heeft gehandeld indien hij of zij in strijd heeft gehandeld met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen. De bestuurder kan hiertegen altijd feiten en omstandigheden aanvoeren die dit vermoeden ontzenuwen.
Holding Nutsbedrijf Westland
(HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3535, NJ 2007/240)
Holding Nutsbedrijf Westland N.V. heeft, onder andere, haar voormalig statutair bestuurder aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatige daad. Zij meent schade te hebben geleden doordat deze voormalig bestuurder zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke, stelselmatige, heimelijke en ongeoorloofde zelfverrijking ten koste van de vennootschap. Dit zou de bestuurder bewerkstelligd hebben door aan de vennootschap toekomende gelden en mogelijkheden voor de vennootschap om een transactie aan te gaan of zakelijke activiteiten te ontplooien die passen binnen haar bedrijfsvoering en waarvan bekend is dat zij daar een redelijk belang bij heeft (corporate opportunities) toe te laten vallen aan een door de voormalig bestuurder opgerichte Luxemburgse vennootschap.
Deze bestuurder stelt in zijn verweer dat de vordering van Holding Nutsbedrijf Westland N.V. uitsluitend kan worden gebaseerd op onbehoorlijk bestuur (zoals bedoeld in artikel 2:9 Burgerlijk Wetboek) en niet op onrechtmatigde daad (zoals bedoeld in artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek). In het Staleman/Van de Ven-arrest zagen we al dat voor aansprakelijkheid wegens onbehoorlijk bestuur de strenge maatstaf van ernstige verwijtbaarheid geldt. Holding Nutsbedrijf Westland N.V. zou deze maatstaf volgens de voormalig bestuurder niet via een beroep op onrechtmatige daad mogen ontlopen.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat Holding Nutsbedrijf Westland N.V. haar vordering kan baseren op onrechtmatige daad. Hij voegt daaraan toe dat, indien sprake is van een onrechtmatige daad van een bestuurder die is begaan bij zijn taakvervulling als bestuurder, de strengere maatstaf van ernstige verwijtbaarheid onverkort blijft gelden. Met betrekking tot de situatie dat onduidelijk is of de onrechtmatige daad is begaan bij de taakvervulling terwijl er wel een zeker verband is met de betreffende werkzaamheden, oordeelt de Hoge Raad dat de maatstaf van ernstige verwijtbaarheid alleen geldt als de verweten onrechtmatige daad in zodanig verband staat met die taakvervulling dat de strekking van artikel 2:9 Burgerlijk Wetboek zich tegen een verdergaande aansprakelijkheid, zoals bijvoorbeeld op grond van onrechtmatigde daad, verzet.
Conclusie
Dit arrest gaat over de samenloop van de artikelen 2:9 en 6:162 Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad concludeert dat een vennootschap haar vordering ook kan baseren op de algemene regels van de onrechtmatige daad. De vennootschap zal dan ook moeten aantonen dat de bestuurder ernstig verwijtbaar heeft gehandeld (in de zin van artikel 2:9 Burgerlijk Wetboek).
Freule-affaire
(Hof Amsterdam 21 september 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6929, JOR 2011/40)
De Stichting Freule Lauta van Aysma was een stichting die zich richtte op volkshuisvesting voor ouderen. Het bestuur van deze stichting heeft in samenwerking met externe adviseurs grote financiële risico’s genomen. Uiteindelijk lijdt de stichting een miljoenenverlies, reden voor de stichting om haar (inmiddels voormalig) bestuurders, de heren Van Holland, Ooms en Lambers, aansprakelijk te stellen op grond van onbehoorlijk bestuur. De heren Ooms en Lambers stellen dat hen geen ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat het financiële beleid van de stichting niet tot hun taak behoorde. De heer Van Holland, voormalig penningmeester van de stichting, stelt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt omdat hij vertrouwde en mocht vertrouwen op het advies van externe adviseurs.
Oordeel hof
Het hof overweegt dat het financiële beleid van de stichting gezien moet worden als een taak die het gehele bestuur aangaat. De taakverdeling binnen het bestuur is daarom niet van belang voor de vraag of aansprakelijkheid van het gehele bestuur op grond van onbehoorlijk bestuur moet worden aangenomen. Deze taakverdeling kan pas een rol spelen als de individuele bestuurders zich ‘disculperen’ met het argument dat de tekortkoming niet aan hen te wijten is en dat zij niet nalatig zijn geweest in het treffen van maatregelen om de nadelige gevolgen af te wenden.
Het hof oordeelt allereerst dat het bestuur van de stichting niet het inzicht heeft getoond en de zorgvuldigheid heeft betracht zoals mag worden verwacht van een bestuur dat op zijn taak berekend is en deze taak nauwgezet vervult. Bovendien heeft het bestuur volgens het hof niet gehandeld zoals een redelijk denkend bestuur in die omstandigheden zou hebben gehandeld. Het hof komt daarom tot de conclusie dat de voormalige bestuursleden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade.
Met betrekking tot hun disculpatieverweren vangen de heren Van Holland en Ooms bot. De heer Van Holland had volgens het hof als penningmeester een speciale verantwoordelijkheid tot het voeren van een zorgvuldig financieel beleid. De heer Ooms op zijn beurt had als bestuursvoorzitter documenten getekend zonder zich te verdiepen in de risico’s en had ook niet ingegrepen nadat hij was gewezen op bepaalde risico’s.
Het hof oordeelt dat het disculpatieverweer van de heer Lambers wél slaagt, onder meer omdat hij als secretaris van de stichting niet verantwoordelijk was voor het financieel beleid en niet wist tot welke risicovolle belegging de stichting was overgegaan.
Conclusie
Deze uitspraak van het hof maakt duidelijk dat de taakverdeling binnen het bestuur pas een rol kan spelen bij de disculpatiemogelijkheden van de individuele bestuurders ten aanzien van hun algemene bestuurstaken. Deze rechtsregel is nadien ook verankerd in het huidige artikel 2:9 Burgerlijk Wetboek.
Huisman q.q./Hoskens
Huisman q.q./Hoskens
(HR 4 mei 2012,ECLI:NL:HR:2012:BV6769, JOR 2012/349)
Op 28 augustus 2002 is Central Food Tech B.V. failliet verklaard. Vijf jaar later stelt de curator in dit faillissement bij de rechter een vordering op grond van onbehoorlijk bestuur in tegen de voormalige bestuurder van Central Food Tech B.V., de heer Hoskens. Dit onbehoorlijk bestuur zag op de periode van 1989 tot 1992.
De rechtbank wijst de vordering af, waarna het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigt. Het hof oordeelt dat Central Food Tech B.V. uiterlijk in 1994 op de hoogte is geraakt van het onbehoorlijke bestuur, zodat de verjaringstermijn van vijf jaren (zoals neergelegd in artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek) uiterlijk op dat moment is aangevangen. De curator is tegen deze uitspraak van het hof in cassatie gegaan omdat hij meende dat de verjaringstermijn pas was aangevangen op het moment dat hij zelf bekend raakte met de vordering van de rechtspersoon op de bestuurder.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek begint te lopen op de dag volgend op de dag waarop de benadeelde partij kennis heeft genomen van zijn schade én van degene die voor die schade aansprakelijk kan worden gehouden. De achtergrond hiervan is volgens de Hoge Raad dat de benadeelde partij daadwerkelijk in staat moet zijn om een schadevergoedingsvordering in te stellen. Dit is het geval indien de benadeelde partij voldoende zeker is dat zijn schade is veroorzaakt vanwege een tekortschietende of foutieve handelwijze van de betrokkene (het gaat dus niet om absolute zekerheid). Het voorgaande betekent dat voor de beoordeling op welk moment de verjaringstermijn gaat lopen alle ter zake doende omstandigheden ertoe doen. Voor de aanvang van de verjaringstermijn is geen vereiste dat de benadeelde partij daadwerkelijk kennis heeft van de juridische vaststelling van alle omstandigheden en feiten waaruit voor hem de schade voortkomt. De Hoge Raad oordeelt dus dat de verjaring van de vordering van vennootschap op Hoskens uiterlijk is gaan lopen in 1994. De verjaringstermijn van vijf jaar was in 2007, het moment waarop de curator de vordering bij de rechter instelde, dus ruimschoots verstreken en de vordering was dus verjaard.
Conclusie
De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek begint te lopen op de dag volgend op de dag waarop de benadeelde partij kennis heeft genomen van zijn schade én van degene die voor die schade aansprakelijk kan worden gehouden. Dit betekent dat de situatie zich kan voordoen dat de verjaringstermijn aanvangt met de kennis die de bestuurder heeft over de door hemzelf gemaakte schade en zichzelf als aansprakelijke persoon. Artikel 3:320 jo. 3:321 lid 1 onder d BW bevat een regeling die moet voorkomen dat een vordering op de bestuurder verjaart gedurende zijn of haar bestuurstermijn. Kort samengevat wordt de verjaringstermijn met zes maanden verlengd na het aftreden van de betreffende bestuurder.
HR 24 maart 2017
HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:486, RdvW 2017/378
X is bestuurder en 70% aandeelhouder van A B.V. X is tegelijkertijd bestuurder en 100% aandeelhouder van B B.V. X tekent op enig moment namens A B.V. en B B.V. een pandakte, waarbij tot zekerheid van terugbetaling van de door B B.V. verstrekte geldlening door A B.V. aan B B.V. een eerste pandrecht wordt verleend op bedrijfsinventaris van A B.V. Later ondertekent X in zijn hoedanigheid van bestuurder van A B.V. een pandakte, waarin aan ABN AMRO alle tegenwoordige en toekomstige goederen van A B.V. worden verpand en bevestigt hij dat op de goederen geen ander pandrecht rust en dat het aan ABN AMRO verschafte pandrecht eerste in rang was. Op een gegeven moment bestaat onduidelijkheid bij ABN AMRO of B B.V. het eerste pandrecht heeft op de bedrijfsinventaris van A B.V.
ABN AMRO brengt A B.V. daarna bij de afdeling bijzonder beheer onder en besluit geen betalingen meer uit te voeren indien daardoor de kredietlimiet wordt overschreden. Dit leidt tot financiële problemen bij A B.V. ABN AMRO is bereid het krediet weer te verruimen, maar alleen als A B.V. een procedure tegen X aanspant. A B.V. stapt naar de rechter en vordert: i) een verklaring voor recht dat X onrechtmatig heeft gehandeld door de ‘ABN AMRO pandakte’ te tekenen en dat X aansprakelijk is voor de door A B.V. geleden schade, en ii) veroordeling van X tot vergoeding aan A B.V. van de schade die zij als gevolg van onrechtmatig handelen van X heeft geleden.
X stelt dat hij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade aangezien de veroorzaakte schade voor hem niet voorzienbaar was.
Conclusie advocaat-generaal
De Hoge Raad besteedt weinig inhoudelijke woorden aan deze kwestie. Wel geeft de advocaat-generaal een uiteenzetting van eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. Zo stelt de advocaat-generaal dat ‘de voorzienbaarheid van de schade’ niet als zodanig terugkomt in de opsomming van omstandigheden die kwalificeren als ernstig verwijt, zoals uiteengezet in het Staleman/Van de Ven-arrest. Volgens de advocaat-generaal heeft de Hoge Raad dus niet als algemeen geldend uitgangspunt aangenomen dat van een ernstig verwijt op grond van onbehoorlijk bestuur pas sprake is indien de schade voorzienbaar is. Daarnaast heeft de Hoge Raad – volgens de advocaat-generaal – in het Berghuizer Papierfabriek-arrest niet met zoveel woorden geoordeeld dat bij de beoordeling of gehandeld is in strijd met statutaire bepalingen die tot doel hebben de vennootschap te beschermen, resulterend in een ernstig verwijt en daarmee aansprakelijkheid, de voorzienbaarheid van de schade dient te worden meegewogen.
Conclusie
Kortom, voor het aannemen van interne bestuurdersaansprakelijkheid op basis van onbehoorlijk bestuur geldt voorzienbaarheid van de schade niet als vereiste.
Cancun/TMF
(Hof Amsterdam 23 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1790)
In de Cancun-zaak gaat het om een vennootschap die een hotel uitbaat in Cancun: Efesy de S.A. de C.V. Efesy de S.A. de C.V. is opgezet als een joint venture tussen twee vennootschappen: Holding I en Frajuma Inversiones Unidas S.A. Deze vennootschappen houden elk 50% van de aandelen in Cancun Holding II B.V. Cancun Holding II B.V. houdt op haar beurt alle aandelen in Efesy de S.A. de C.V. Cancun Holding II B.V. ligt al een tijdje overhoop met haar (voormalig bestuurder): TMF Netherlands B.V.
Deze onenigheid mondt uiteindelijk uit in een enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam. De Ondernemingskamer stelt in die procedure vast dat sprake was van wanbeleid bij Cancun Holding II B.V.
Met de uitspraak van de Ondernemingskamer in de hand start Cancun Holding II B.V. een procedure bij de rechtbank waar zij vordert voor recht te verklaren dat TMF Netherlands B.V. haar taak onbehoorlijk heeft vervuld en dat haar daarvan een ernstig persoonlijk verwijt valt te maken. Cancun Holding II B.V. vindt namelijk, kort gezegd, dat het oordeel van de Ondernemingskamer dat sprake is geweest van wanbeleid met zich brengt dat al op voorhand vaststaat dat TMF Netherlands B.V. persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast stelt Cancun Holding II B.V. dat het bij aansprakelijkheid op grond van onbehoorlijk bestuur gaat om collegiale aansprakelijkheid van het bestuur als geheel, zodat niet per individuele bestuurder persoonlijk nog een ernstig verwijt hoeft te worden vastgesteld.
Oordeel hof
Het hof oordeelt allereerst dat in het geval van bestuurdersaansprakelijkheid op grond van onbehoorlijk bestuur, geldt dat wanneer de vennootschap aan een bestuurder een ernstig verwijt kan maken in verband met zijn taakvervulling, in principe alle bestuurders van de vennootschap (dus collectief) hiervoor aansprakelijk zullen zijn op grond van onbehoorlijk bestuur, behoudens individuele disculpatie.
Daarnaast oordeelt het hof dat de beslissing van de Ondernemingskamer dat sprake is van wanbeleid er niet zomaar toe leidt dat een bestuurder aansprakelijk is jegens de vennootschap op grond van onbehoorlijk bestuur. Ook niet in het geval dat de Ondernemingskamer bestuurders op grond van artikel 2:354 BW in de kosten van het onderzoek heeft veroordeeld. Wel oordeelt het hof dat de beslissing van de Ondernemingskamer in acht dient te worden genomen in de aansprakelijkheidsprocedure en ‘bewijsrechtelijke betekenis’ kan hebben, mede gezien de bij de Ondernemingskamer gevoerde discussie. Het hof oordeelt dat Cancun Holding II in deze procedure onvoldoende aangetoond heeft dat TMF Netherlands B.V. haar taak onbehoorlijk heeft vervuld.
Conclusie
In deze uitspraak zet het hof nader uiteen of de beslissing van de Ondernemingskamer, dat sprake was van wanbeleid, ook resulteert in aansprakelijkheid van de bestuurder op basis van onbehoorlijk bestuur. Dit is volgens het hof geen gegeven.
Meer over ondernemingsrecht
Bent u benieuwd wat wij voor u kunnen betekenen op het gebied van het ondernemingsrecht? Neem gerust contact met ons op of bekijk de expertisepagina’s Corporate Litigation & Corporate / M&A.