De Omgevingswet brengt diverse wijzigingen met zich mee ten aanzien van de omgevingsvergunning. In deze blog lichten wij enkele onderdelen daarvan toe van en geven wij een introductie op de werking van de omgevingsvergunning onder de Omgevingswet.
Vergunningplichtige activiteiten
Het uitgangspunt onder de Omgevingswet is dat de vergunningplicht uitzondering is en zoveel mogelijk activiteiten worden geregeld met algemene regels. Getracht is dan ook om zo veel mogelijk activiteiten te regelen met algemene regels en een beperkt aantal activiteiten vergunningplichtig te laten zijn. Vergunningplichtige activiteiten worden aangewezen (i) door het Rijk, (ii) door de provincie (in de omgevingsverordening), (iii) door de gemeente (in het omgevingsplan) en (iv) door het waterschap (in de waterschapsverordening).
Het Rijk wijst vergunningplichtige activiteiten aan in de Omgevingswet, het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). De activiteiten waarvoor op landelijk niveau is vastgesteld dat een omgevingsvergunning nodig is, zijn neergelegd in artikel 5.1 Omgevingswet. In lid 1 staan de activiteiten waarvoor in beginsel een omgevingsvergunning nodig is, met uitzondering van de bij algemene maatregel van bestuur (amvb) uitgezonderde gevallen. In deze categorie vallen bijvoorbeeld omgevingsplanactiviteiten en Natura 2000-activiteiten. Lid 2 bevat een opsomming van de activiteiten waarvoor in beginsel géén omgevingsvergunning is vereist, ook hierbij geldt met uitzondering van bij amvb aangewezen gevallen. Hieronder vallen bijvoorbeeld (technische) bouwactiviteiten en milieubelastende activiteiten.
Ook op gemeentelijk niveau kunnen activiteiten vergunningplichtig worden gemaakt, behoudens enkele specifieke gevallen. Die activiteiten waarvoor in het omgevingsplan een vergunningplicht is opgenomen of de activiteiten die geheel niet zijn toegestaan op basis van het omgevingsplan zijn namelijk omgevingsplanactiviteiten. De exacte invulling van welke activiteiten omgevingsplanactiviteiten zijn (en daarmee vergunningplichtig zijn), wordt dus op gemeentelijk niveau vastgesteld.
Tot slot bepalen artikel 5.3 en 5.4 Omgevingswet dat een omgevingsvergunning is vereist voor zover dit in een waterschapsverordening of omgevingsverordening is geregeld.
Twee omgevingsvergunningen voor bouwen
Een belangrijke verandering in het kader van de omgevingsvergunning, is de ‘bouwknip’. In een volgende blog zullen wij uitgebreider ingaan op de verschillende aspecten van bouwen onder de Omgevingswet, maar een korte introductie van de bouwknip is hier op zijn plek. De omgevingsvergunning voor bouwen[1] is met de komst van de Omgevingswet namelijk opgeknipt in twee vergunningen.
Een bouwactiviteit kwalificeert onder de Omgevingswet potentieel als twee verschillende vergunningplichtige activiteiten.[2] Voor zover het geldende omgevingsplan een vergunningplicht bevat voor het bouwplan, is automatisch sprake van een omgevingsplanactiviteit. De daarvoor benodigde omgevingsvergunning ziet op de ruimtelijk aspecten van het bouwplan. Daarnaast is het bouwen ook een technische bouwactiviteit. Bouwactiviteiten zijn in bepaalde gevallen ook omgevingsvergunningplichtig, wanneer dat bij amvb is bepaald. Dit deel van de omgevingsvergunning ziet op de technische aspecten van de bouw, zoals afmetingen.
Op deze manier bestaat niet langer een verplichte samenhang tussen de ruimtelijke en technische bouwactiviteit. De aanvrager van een omgevingsvergunning bepaalt of en in hoeverre beide vergunningen worden aangevraagd. Beide omgevingsvergunning kunnen afzonderlijk van elkaar worden aangevraagd en afzonderlijk van elkaar in werking treden.
Bevoegd gezag
De hoofdregel die is neergelegd in artikel 5.8 Omgevingswet is dat het college van burgemeester en wethouders (B&W) bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op één activiteit (enkelvoudige aanvraag) het bevoegd gezag is om over de aanvraag te beslissen.[3] In hoofdstuk 4 van het Omgevingsbesluit zijn hier enkele uitzonderingen op gemaakt.
Wanneer een aanvraag op meerdere activiteiten ziet, is op grond van artikel 5.12 lid 1 van de Omgevingswet in beginsel één van de bestuursorganen die bij afzonderlijke aanvragen bevoegd waren geweest, bevoegd om over de meervoudige aanvraag te beslissen. Indien B&W minstens één van die betrokken bestuursorganen is, dan geldt op grond van artikel 15.2 lid 2 Omgevingswet dat het bevoegd gezag om op deze meervoudige aanvraag te beslissen eveneens B&W is. In het Omgevingsbesluit wordt echter in specifieke gevallen een ander betrokken bestuursorgaan aangewezen. In het Omgevingsbesluit wordt verder bepaald welk bestuursorgaan bevoegd is, indien B&W niet een van de betrokken bestuursorganen is. Ten slotte kan de minister van Infrastructuur en Waterstaat ingevolge artikel 15.2 lid 4 Omgevingsbesluit op de aanvraag beslissen indien nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen dit vereisen.
Hoe werkt de aanvraag voor een omgevingsvergunning?
Voor de aanvraag voor/van een omgevingsvergunning en de beslissing daarop geldt ingevolge artikel 16.62 Omgevingswet in beginsel de reguliere voorbereidingsprocedure.[4] Het bevoegd gezag heeft in dat geval acht weken de tijd om op de aanvraag te beslissen, tenzij instemming van een ander bestuursorgaan nodig is. Uit artikel 16.64 Omgevingswet volgt dat het bestuursorgaan in dat geval twaalf weken de tijd heeft. In beide gevallen heeft het bestuursorgaan de mogelijkheid deze termijn eenmalig met zes weken te verlengen. Indien het bestuursorgaan niet tijdig een besluit neemt, wordt echter niet automatisch een omgevingsvergunning van rechtswege verleend. Deze regeling is in artikel 16.64 lid 4 Omgevingswet expliciet uitgesloten voor de aanvraag om een omgevingsvergunning. Hierin verschilt het systeem van de Omgevingswet van het oude recht, waardoor het niet-tijdig beslissen in een reguliere procedure wel tot een fictieve positieve beschikking leidde.[5]
In artikel 10.24 Omgevingsbesluit zijn enkele specifieke activiteiten aangewezen waarvoor de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt. De beslistermijn bedraagt dan zes maanden. Binnen die zes maanden wordt eerst een ontwerpbesluit ter inzage gelegd, waarop belanghebbenden hun zienswijzen kenbaar kunnen maken. Onder de Omgevingswet geldt in minder gevallen de uitgebreide procedure dan onder het oude recht.
Het bevoegd gezag beoordeelt een aanvraag aan de hand van de beoordelingsregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving en/of het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening. Deze beoordelingsregels verschillen sterk per activiteit waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd. In een volgende blog gaan wij uitgebreider in op het beoordelingskader voor verschillende activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.
Inwerkingtreding van de omgevingsvergunning en bezwaar
Indien het bevoegd gezag besluit de omgevingsvergunning te verlenen, dan treedt deze ingevolge artikel 16.29 Omgevingswet in werking met ingang van de dag na bekendmaking van het besluit. Als de uitgebreide procedure is gevolgd, treedt de omgevingsvergunning in werking met ingang van de dag na terinzagelegging van het besluit.
Indien de vergunde activiteit naar het oordeel van het bevoegd gezag kan leiden tot onomkeerbare gevolgen, kan in de omgevingsvergunning worden opgenomen dat deze pas in werking treedt de dag waarop vier weken zijn verstreken na bekendmaking of terinzagelegging. Zo hebben belanghebbenden de tijd om eventueel een verzoek om een voorlopige voorziening in te stellen en mogelijk schorsing van het besluit te bewerkstelligen. Bij amvb kunnen specifieke gevallen worden aangewezen waarbij het bevoegd gezag van deze bevoegdheid gebruik moet maken, maar dit is nog niet gebeurd. Wel zijn er bepaalde activiteiten, zoals het slopen van monumenten of het kappen van bomen, die hoogstwaarschijnlijk onomkeerbare gevolgen met zich meebrengen. Het is echter aan het bevoegd gezag deze afweging te maken.
Indien een aanvrager of andere belanghebbende het niet eens is met het besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning, dan gelden de algemene regels voor bezwaar en beroep uit de Awb. In beginsel dient bezwaar te worden gemaakt bij het bevoegd gezag, voordat beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter. Indien de uitgebreide procedure is gevolgd, kan na terinzagelegging gelijk beroep worden ingesteld.
In volgende blogs gaan wij nader in op de voorgaande onderwerpen, zoals de verschillende soorten activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en de daarvoor geldende regels. Ook bespreken we de besluitvormingsprocedure omtrent de omgevingsvergunning en de verschillende bestuursorganen die onder de Omgevingswet worden aangewezen als bevoegd gezag. Daarbij bieden wij voor zowel initiatiefnemers als bestuursorganen handvatten voor een praktische invulling van de regelgeving.
[1] Als bedoeld in artikel 2.1, onder a, Wabo (oud).
[2] Namelijk: (i) de technische bouwactiviteit op basis van artikel 5.1, tweede lid, Omgevingswet enerzijds en (ii) de omgevingsplanactiviteit op basis van artikel 5.1, eerste lid, Omgevingswet anderzijds.
[3] Tenzij op grond van artikel 5.9, 5.9a 5.10 of 5.11 het waterschapsbestuur, gedeputeerde staten of een minister als bevoegd gezag is aangewezen.
[4] Uitgangspunt is dat op een beslissing over een aanvraag om een omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is. Laatstgenoemde procedure geldt voor alle gevallen, tenzij de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is, bijvoorbeeld op grond van artikel 16.40 (milieueffectrapportage is vereist).
[5] Wel kan het bestuursorgaan nog steeds in gebreke worden gesteld en kan een beroep niet-tijdig beslissen bij de rechtbank worden ingediend.