Het appelprocesrecht kent verschillende valkuilen die de kansen op een succesvol hoger beroep en daaropvolgend cassatieberoep verkleinen. Kennis daarvan is dus van groot belang. In deze blogreeks ‘procederen in hoger beroep’ belichten onze cassatieadvocaten steeds vanuit praktisch perspectief een aspect van een belangrijk appelprocesrechtelijk leerstuk. Dit keer: welke beslissingen zijn vatbaar voor hoger beroep?
Het uitgangspunt van het Nederlandse rechtssysteem is dat een partij van in eerste aanleg gewezen vonnissen in hoger beroep kan, tenzij het tegendeel uit de wet voortvloeit. De wet regelt kort gezegd dat er in het algemeen een financiële ondergrens is voor hoger beroep, te weten EUR 1750. Daarnaast bestaan er nog enkele specifieke wettelijke uitsluitingen van hoger beroep. Dit worden rechtsmiddelenverboden genoemd.
Financiële ondergrens voor hoger beroep
Volgens art. 332 lid 1 Rv kunnen partijen in dagvaardingsprocedures van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan EUR 1750 of, in het geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan EUR 1750. Deze financiële appelgrens geldt voor alle zaken waarin de rechtbank of de voorzieningenrechter heeft geoordeeld.
Hierbij is – ook wanneer sprake is van meerdere (deel)vonnissen – relevant wat de totale waarde van het gevorderde was.[1] Daarbij tellen nevenvorderingen (zoals wettelijke of contractuele rente) mee, voor zover deze ten tijde van de dagvaarding verschuldigd of opeisbaar waren. Dwangsommen mogen daarentegen niet worden meegerekend.[2] Ook is subjectieve cumulatie, dat wil zeggen dat sprake is van meerdere eisers die elk een vordering instellen of vorderingen tegen meerdere gedaagden, niet mogelijk.[3] Alleen vorderingen tussen dezelfde partijen mogen bij elkaar worden opgeteld, zo volgt uit art. 332 lid 2 Rv. Dat betekent dat vorderingen in conventie en reconventie wel bij elkaar mogen worden opgeteld (zie ook art. 332 lid 3 Rv).
De appelrechter die de waarde van de vordering in eerste aanleg wil vaststellen is gebonden aan wat de rechter in eerste aanleg daaromtrent heeft vastgesteld (tenzij tegen deze vaststelling een grief is gericht). Het kan zijn dat de waarde van de vordering in hoger beroep hoger of lager is dan in eerste aanleg: in hoger beroep kan de eis immers vermeerderd of verminderd worden. Maar ook wanneer de vordering door vermindering van eis onder de appellabiliteitsgrens zakt, blijft het vonnis in eerste aanleg appellabel.[4]
Specifieke wettelijke uitsluitingen
Naast de algemene financiële ondergrens zijn er specifieke wetsbepalingen waaruit kan volgen dat hoger beroep is uitgesloten. Dat vloeit vaak voort uit de aard van de beslissing, die bijvoorbeeld enkel processueel is of waar in het kader van rechtszekerheid niet aan getornd moet kunnen worden. Een bekend voorbeeld van een zogenoemd rechtsmiddelenverbod is art. 337 lid 2 Rv. Dat bepaalt dat van tussenvonnissen in beginsel geen hoger beroep openstaat. Deze hoofdregel heeft meerdere uitzonderingen, waaronder de mogelijkheid dat de rechter hoger beroep openstelt. In de blog ‘Nieuwe appeltermijn tussentijds hoger beroep tegen tussenvonnissen’ is daarover meer te lezen.
Andere voorbeelden zijn de uitsluiting van hoger beroep tegen:
- de beslissing op een verzoek tot afgifte van een afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen (art. 28 lid 7 Rv);
- de verbetering van een kennelijke fout, of de weigering daarvan (art. 31 lid 4 Rv);
- de weigering van een aanvulling (art. 32 lid 3 Rv);
- de beslissing op een verzoek op wraking (art. 39 lid 5 Rv);
- de beslissing op een verschoningverzoek (art. 69 lid 5 Rv);
- de verwijzing naar een andere sector van de rechtbank (art. 71 lid 5 Rv);
- de beslissing van de rechter over zijn relatieve bevoegdheid (art. 110 lid 3 en 270 lid 3 Rv);
- een verstekveroordeling (art. 335 lid 1 Rv, met daarop een uitzondering in het tweede lid van dit artikel);
- de beschikking inzake de onderhandse verkoop van met hypotheek bezwaarde goederen (art. 3:268 lid 3 BW);
- de beschikking met bevel tot de oproeping van een vermiste (art. 1:416 BW).
Omdat appellabiliteit in beginsel van openbare orde is moet de appelrechter ambtshalve beoordelen of tegen de bestreden uitspraak het rechtsmiddel van hoger beroep openstaat.[5] Zo nodig moet de rechter de uitspraak eerst kwalificeren. Daarbij gaat het wezen voor de schijn. Indien de appelrechter beslist op het hoger beroep terwijl dit niet mogelijk was, moet daarover in cassatie worden geklaagd. Gebeurt dat niet, dan heeft het arrest rechtskracht tussen partijen.[6] Dit volgt uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat tevens met zich brengt dat een hof zijn arrest niet (zelfs niet met toestemming van partijen) kan intrekken.[7]
Doorbreking rechtsmiddelenverboden
Volgens vaste rechtspraak kunnen wettelijke rechtsmiddelenverboden worden doorbroken indien de rechter (i) buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende bepaling is getreden, (ii) de bepaling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of (iii) bij behandeling van de zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.[8] Onjuiste toepassing van een regel is logischerwijs geen grond voor doorbreking: dat zou een rechtsmiddelenverbod zinledig maken.
Er is veel rechtspraak over de vraag wanneer sprake is van de schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet meer kan worden gesproken. Een uitgebreide bespreking daarvan voert te ver voor deze blog. Kortweg zal hiervan bijvoorbeeld wel sprake zijn wanneer het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, maar niet wanneer sprake is van een motiveringsgebrek.[9]
Niet alle rechtsmiddelenverboden kunnen worden doorbroken. Zo heeft de Hoge Raad geoordeeld dat tegen de beslissing van de rechter op het verzet tegen een verandering of vermeerdering van eis geen hogere voorziening open kan staan, gezien de aard van die beslissing. De beslissing is immers niet definitief, ontneemt de eiser geen rechten en het gaat om een marginale toetsing.[10] Ook de financiële appelgrens uit art. 332 lid 1 Rv is niet te doorbreken, omdat deze zaken niet opwegen tegen de tijd en de kosten die bij behandeling van de zaak in hoger beroep komen kijken.[11] Wanneer geen algeheel rechtsmiddelenverbod geldt, maar enkel een appelverbod, dan is het vaak nog mogelijk om cassatieberoep in te stellen. Ook in dergelijke gevallen geldt de doorbrekingsleer niet.[12]
Conclusie
In de meeste gevallen kunnen partijen in hoger beroep gaan van rechterlijke beslissingen in zaken waar het totaal gevorderde meer dan EUR 1750 is. Soms geldt een speciaal rechtsmiddelenverbod. In dat geval zal de appelrechter ambtshalve moeten oordelen dat geen hoger beroep openstaat. Verzuimt het hof dat oordeel uit te spreken, dan is het oordeel cassabel. Een rechtsmiddelenverbod betekent niet altijd het einde van een procedure: in sommige gevallen kan een rechtsmiddelenverbod worden doorbroken. Indien alleen een verbod op hoger beroep geldt, blijft het in de regel mogelijk om cassatieberoep in te stellen.
[1] HR 18 april 2014, NJ 2014/224.
[2] HR 3 april 1981, NJ 1982/184.
[3] Dit is vaste rechtspraak. Zie oa HR 25 april 1951, NJ 1951/537; HR 12 juni 1953, NJ 1954/61 m.nt. D.J. Veegens; HR 3 april 1981, NJ 1982/184 m.nt. W.H. Heemskerk en HR 25 maart 1994, NJ 1994/392.
[4] HR 24 november 1989, NJ 1990/383.
[5] Zie oa HR 7 maart 1980, NJ 1980/641 en HR 20 april 2007, NJ 2007/244. Overigens zijn welwillendheidsbeslissingen (dat zijn beslissingen die de rechter geeft waar geen wettelijke grondslag voor is, maar vaak wel een contractuele) niet vatbaar voor hoger beroep. Zie Hof ’s-Hertogenbosch 13 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:81, JBPr 2022/41, m. nt. Lewin.
[6] HR 22 mei 1987, NJ 1988/291.
[7] HR 4 december 2015, NJ 2016/374.
[8] HR 29 maart 1985, NJ 1986/242; HR 15 mei 1998, NJ 1999/677 en HR 18 april 2014, NJ 2015/215.
[9] Zie bijvoorbeeld HR 31 mei 1991, NJ 1991/524; HR 4 maart 1998, NJ 1989/4; Hof ’s-Hertogenbosch 9 augustus 2005, JBPr 2006/68.
[10] HR 28 mei 1999, NJ 2000/220.
[11] HR 19 december 1989, NJ 1987/1000; HR 12 april 1991, NJ 1991/215 en HR 16 maart 2007, NJ 2007/637.
[12] HR 21 september 2012, NJ 2013/351.