Een gedaagde die door een buitenlandse eiser voor de Nederlandse rechter wordt gedaagd, kan in bepaalde gevallen zekerheidstelling voor de proceskosten vorderen. In sommige gevallen is het namelijk niet mogelijk om een eventuele proceskostenveroordeling ten uitvoer te leggen in het land waarin de eiser zijn woonplaats heeft. Om te voorkomen dat een in het gelijk gestelde gedaagde hierdoor met een oninbare proceskostenveroordeling blijft zitten, bestaat de mogelijkheid tot zekerheidstelling voor de proceskosten.
Het wordt echter ingewikkelder wanneer meerdere instanties zijn doorlopen en mogelijk ook incidentele rechtsmiddelen worden ingesteld. Welke proceskosten komen dan voor zekerheidstelling in aanmerking? De Hoge Raad heeft deze vragen in een recent arrest beantwoord.
Iraanse onderneming vordert betaling bij Nederlandse rechter
Een onderneming uit Teheran, Iran, vorderde bij de Nederlandse rechter betaling van een geldbedrag van een Nederlandse onderneming. Aangezien de eiser een buitenlandse onderneming was, stelde de Nederlandse onderneming een incidentele vordering tot zekerheidstelling voor de proceskosten in. Deze gevorderde zekerheidstelling werd door de rechtbank toegekend, waarbij de Iraanse onderneming werd bevolen zekerheid te stellen voor een bedrag van ruim € 10.000,-. Vervolgens wees de rechtbank de vordering van de Iraanse onderneming af en veroordeelde haar in de proceskosten, begroot op ruim € 13.000,-. Dat is dus € 3.000,- meer dan het bedrag waarvoor zekerheid was gesteld. De Iraanse onderneming ging hierop in hoger beroep, maar werd niet ontvankelijk verklaard. Uiteindelijk ging de Iraanse onderneming in cassatie bij ons hoogste rechtscollege.
In cassatie stelde de Nederlandse onderneming wederom een incidentele vordering tot zekerheidstelling voor de proceskosten in. De Nederlandse onderneming vorderde zekerheidstelling voor de proceskosten van (i) het principale cassatieberoep, (ii) het incident inzake de zekerheidstelling, (iii) een (mogelijk) incidenteel cassatieberoep en (iv) het onbetaald gebleven gedeelte van de proceskosten in eerste aanleg (van ongeveer € 3.000,-). De Hoge Raad diende te beoordelen welke kosten voor zekerheidstelling in aanmerking komen.
De mogelijkheid tot zekerheidstelling
Artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat allen die zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland bij de Nederlandse rechter een vordering instellen, verplicht zijn op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Wanneer een gedaagde namelijk tegen zijn zin in een procedure wordt betrokken, dient deze er in ieder geval zeker van te zijn dat hij de eventuele proceskostenveroordeling op de in het ongelijk gestelde eiser kan verhalen. Hierdoor wordt voorkomen dat een in het gelijk gestelde gedaagde met de gebakken peren –een oninbare proceskostenveroordeling – blijft zitten. Het niet voldoen aan het stellen van de opgelegde zekerheid door de eiser leidt tot niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak.
Het tweede lid van dit artikel bevat een viertal (in de praktijk veel voorkomende) uitzonderingen op dit artikel. Zo bestaat er geen verplichting tot het stellen van zekerheid als:
- dit voortvloeit uit een verdrag of EG-verordening;
- een veroordeling tot betaling van proceskosten ten uitvoer kan worden gelegd ter plaatse waar degene van wie zekerheid wordt gevorderd zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft;
- redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten in Nederland mogelijk zal zijn;
- daardoor voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd.
Op grond van artikel 414 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is het ook mogelijk om een vordering tot zekerheidstelling voor de proceskosten in cassatie in te stellen. Wel kan in cassatie alleen de oorspronkelijke eiser of verzoeker die ook principaal cassatie beroep heeft ingesteld, verplicht worden tot het stellen van zekerheid.
De Hoge Raad
De Hoge Raad overwoog allereerst dat er geen sprake was van één van de vier uitzonderingen: tenuitvoerlegging in Iran zou nog wel eens moeilijk kunnen worden. Daarnaast was de Iraanse onderneming de oorspronkelijke eiser en de eiser tot cassatie in het principale cassatie beroep. De vordering tot zekerheidstelling kon dus ook in cassatie worden ingesteld.
Vervolgens verdeelde de Hoge Raad de gevorderde zekerheidstelling in twee categorieën. Hij oordeelde dat de gevorderde zekerheidstelling ten aanzien van (i) het principale cassatieberoep, (ii) het incident inzake de zekerheidstelling en (iii) een (mogelijk) incidenteel cassatieberoep moest worden toegekend. In die gevallen was er namelijk – in lijn met artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – sprake van proceskosten waarvan de Iraanse onderneming zou kunnen worden veroordeeld. Er was nog geen sprake van een daadwerkelijke veroordeling. Zekerheidstelling was in deze gevallen dus mogelijk.
Anders oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van de zekerheidstelling ten aanzien van (iv) het onbetaald gebleven gedeelte van de proceskosten in eerste aanleg. Geen zekerheidstelling wordt toegewezen voor onbetaald gebleven proceskosten tot betaling waarvan een partij in eerdere instanties daadwerkelijk is veroordeeld. Zekerheidstelling kan alleen worden gegeven voor rechtstreeks uit de desbetreffende instantie voortvloeiende proceskosten, in dit geval de cassatieprocedure. Deze vordering tot zekerheidstelling werd voor dit deel dus afgewezen.
Vervolgens wijdt de Hoge Raad enkele overwegingen aan het geschil in kwestie. Zo zag de Hoge Raad geen aanleiding om de Iraanse onderneming te veroordelen tot zekerheidstelling van (iii) een (mogelijk) incidenteel cassatieberoep, omdat er in dit geval al was geoordeeld dat het oordeel van het hof waar het eventuele cassatieberoep zich tegen zou richten, juist was. Om die reden zag de Hoge Raad geen aanleiding ook voor een dergelijk mogelijk in te stellen cassatieberoep, zekerheid te bevelen. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de totale proceskostenveroordeling in dit geval zou worden verminderd met de proceskostenveroordeling van (ii) het incident inzake de zekerheidstelling, als de Iraanse onderneming binnen zes weken de vereiste zekerheid zou stellen. Hiermee lijkt de Hoge Raad de Iraanse onderneming toch enigszins tegemoet te komen.
Conclusie: zet hoog in bij zekerheidstelling proceskosten
Dit arrest leert dat enkel een zekerheidstelling voor de proceskosten in de lopende instantie kan worden toegekend. Nog niet betaalde proceskosten uit eerder doorlopen instanties komen niet voor zekerheidstelling in aanmerking. Het is dus zaak om zekerheidstelling te verkrijgen die alle proceskosten van de lopende instantie dekt. Het verdient daarbij aanbeveling om een concrete berekening aan te leveren die de maximaal mogelijke proceskostenveroordeling bestrijkt. Wanneer de inschatting aan de rechter wordt overgelaten en deze lager uitvalt, kan dit de gedaagde immers duizenden euro’s kosten. Een tweede kans om (aanvullende) zekerheidstelling te vorderen wordt blijkens dit arrest namelijk niet toegekend. Kortom: hoog inzetten!