
Het appelprocesrecht kent verschillende valkuilen die de kansen op een succesvol hoger beroep en daaropvolgend cassatieberoep verkleinen. Kennis daarvan is dus van groot belang. In deze blogreeks ‘procederen in hoger beroep’ belichten onze cassatieadvocaten steeds vanuit praktisch perspectief een aspect van een belangrijk appelprocesrechtelijk leerstuk. Dit keer: hoe zit het met de processuele positie van gevoegde partijen in hoger beroep (en cassatie)?
Het voegingsinstrument: algemeen
Art. 217 Rv biedt ieder die daarbij een belang heeft de mogelijkheid zich – binnen de grenzen van de goede procesorde – in dagvaardingsprocedures te voegen in een tussen andere partijen aanhangig geding. Aan het belangvereiste is voldaan als de feitelijke of juridische gevolgen van de toe- of afwijzing van de vordering of het gezag van gewijsde van de in de uitspraak gegeven eindbeslissingen nadelige gevolgen kunnen hebben voor degene die voeging vordert.[1]
Art. 217 Rv geldt zowel voor de bodemprocedure als voor het kort geding. Verder geldt de bepaling op grond van 353 Rv ook in hoger beroep. De cassatiekoppelbepaling van art. 418a Rv verklaart art. 217 Rv overigens niet van toepassing voor de vorderingsprocedure in cassatie. Art. 418a Rv vermeldt wel titel 10, afdeling 7-9 en 11-13, maar niet afdeling 10 waarvan art. 217 Rv deel uitmaakt. De Hoge Raad aanvaardt desalniettemin dat voeging eerst in cassatie mogelijk is.[2] Het voorgaande heeft dus tot gevolg dat een partij zich in iedere instantie – ook in hoger beroep[3] en cassatie – voor het eerst kan voegen, indien hij daarbij belang in de zin van art. 217 Rv heeft en de goede procesorde daaraan niet in de weg staat.
Moment voeging bepaalt processuele mogelijkheden in hogere instantie
Ondertussen maakt het voor de processuele mogelijkheden van een voegende partij wel verschil op welk moment de voeging heeft plaatsgevonden en langs welke lijn die partij bij de volgende instantie betrokken raakt. Er bestaan in essentie drie opties: (i) een partij voegt zich in een eerdere instantie en wendt een rechtsmiddel aan, (ii) een partij voegt zich eerst in de hogere instantie of (iii) een gevoegde partij wendt geen rechtsmiddel aan, maar voegt zich opnieuw in de hogere instantie. De processuele gevolgen van deze modaliteiten voor de gevoegde partij komen hierna aan de orde.
Aanwenden rechtsmiddel na eerdere voeging
Een partij die zich in eerste aanleg (of hoger beroep) heeft gevoegd, kwalificeert als procespartij bij die procedure. Het rechtsmiddel van hoger beroep en cassatie staat enkel open voor partijen (art. 332 en 398 Rv). De gevoegde partij kan dus hoger beroep (of cassatie) instellen tegen een vonnis (of arrest) en daartegen eigen grieven (of cassatieklachten) formuleren. Die klachten kunnen ruimer of anders zijn dan de klachten die de partij aan wier zijde is gevoegd naar voren brengt.
Om het rechtsmiddel te kunnen aanwenden is wel vereist dat de gevoegde partij daarbij een belang in de zin van art. 217 Rv heeft. Bij gebrek aan belang volgt niet-ontvankelijkheid.[4] Als de partij aan wier zijde is gevoegd een rechtsmiddel aanwendt, dan zal het eigen belang van de gevoegde partij in de regel zijn gegeven. Wenden die partij of haar wederpartij geen rechtsmiddel aan, dan staat de rechtsbetrekking tussen partijen vast en heeft de gevoegde partij veelal geen belang bij een eigen hoger beroep of cassatieberoep.[5] Uitgesloten is dat echter niet. Gevoegde partijen kunnen soms ook een zelfstandig art. 217 Rv-belang hebben om het rechtsmiddel aan te wenden tegen de eerdere uitspraak, omdat zij de feitelijke of juridische gevolgen daarvan voelen.[6] Dat zelfstandige belang bestaat uiteraard in ieder geval indien de gevoegde partij zelf gebonden zou raken aan het gezag van gewijsde van die uitspraak omdat zij zelf partij is bij de rechtsbetrekking in geschil. De gevoegde partij raakt daaraan dan immers op de voet van art. 236 lid 1 Rv gebonden. Dat vereist dus een nauwkeurige analyse van de uitspraak en de rechtsbetrekking in geschil.
Voeging eerst in hoger beroep of cassatie
Een partij die zich eerst in hoger beroep of cassatie voegt komt geen rechtsmiddel toe en kan dus geen grieven of cassatieklachten richten tegen het eerdere arrest. De rol van een dergelijke voegende partij is dus beperkt tot het met argumenten ondersteunen van de partij aan wier zijde zij zich heeft gevoegd. [7] De processuele positie van de voegende partij is als gevolg daarvan ingeknot. Zij is gebonden aan de stand van de procedure waarin zij zich op het moment van voeging bevindt. Verder wordt die partij gebonden aan de door de grieven (of middelen) getrokken grenzen van de rechtsstrijd.[8] Zij kan haar argumenten dus slechts aandragen binnen die grenzen. Dat strookt met de ondersteunende rol van een (louter) voegende partij.
Voeging in hogere instantie na eerder gevoegd te zijn geweest
Het is ten slotte denkbaar dat een partij al in een eerdere instantie is gevoegd, maar tegen de uitspraak geen rechtsmiddel aanwendt. Die partij mag zich, behoudens strijd met de goede procesorde of misbruik van recht, in de hogere instantie wel voegen, indien de partij aan wier zijde zij zich had gevoegd zelf een rechtsmiddel aanwendt. De vraag rijst uiteraard of de gevoegde partij in dat geval nog zelf eigen grieven mag formuleren. Dat is niet het geval. De gevoegde partij heeft immers geen rechtsmiddel aangewend, maar maakt gebruik van de voegingsmogelijkheid die aan iedereen toekomt die voldoet aan de eis van art. 217 Rv. Haar beweegruimte is dan dus beperkt tot de in de vorige alinea omschreven grenzen. Zij heeft de mogelijkheid om het standpunt van de partij aan wier zijde zij zich voegt te ondersteunen door aanvoering van nadere argumenten.[9]
Conclusie
In deze blog werd de processuele positie van de gevoegde partij nader belicht. Het maakt voor die positie belangrijk verschil of zij zich in een eerdere instantie voegt en vervolgens zelf een rechtsmiddel aanwendt dan wel zich eerst in een hogere instantie voegt. De mogelijkheden zijn in het laatste geval aanzienlijk beperkter. Daarnaast werd duidelijk dat het art. 217 Rv-belang steeds een rol speelt, zowel in het geval een gevoegde partij zelf een rechtsmiddel aanwendt als in het geval dat zij zich eerst in een hogere instantie voegt. Wanneer de partij aan wier zijde is gevoegd een rechtsmiddel instelt, is het belang in de regel gegeven. Wil een voegende partij enkel eigenstandig een rechtsmiddel aanwenden, dan verdient het goede overdenking welk art. 217 Rv-belang daarmee is gediend. Bij een gebrek aan belang volgt namelijk niet-ontvankelijkheid.
[1] HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787.
[2] HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787 en ECLI:NL:HR:2019:1788
[3] HR 15 januari 2021 ECLI:NL:HR:2021:43.
[4] HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:BZ0173.
[5] HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:BZ0173.
[6] HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549 en HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:BZ0173.
[7] HR 15 januari 2021 ECLI:NL:HR:2021:43.
[8] HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787.
[9] HR 15 januari 2021 ECLI:NL:HR:2021:43.