Oerlemans-Driessen arrest
10 juni 2022
Leestijd: 5 minuten
Cassatie Commerciële Contracten Ken uw klassiekers

Oerlemans/Driessen | Ken uw klassiekers

In deze rubriek bespreken de (cassatie)advocaten van BarentsKrans oude arresten die nog steeds relevant zijn. Het arrest Oerlemans/Driessen (ECLI:NL:HR:2001:AB1338) betreft de aansprakelijkheid van verkopers van (naar later blijkt) gebrekkige industrieel vervaardigde producten.

De achtergrond van het Oerlemans/Driessen arrest

De firma Driessen kweekt rozen en gebruikt daarbij als voeding de ijzerhoudende meststof ijzerchelaat. Driessen bestelt een vat BioFer (de merknaam van ijzerchelaat) bij Oerlemans die het op haar beurt van producent Epenhuijsen Chemie heeft gekocht. Oerlemans heeft wat betreft de samenstelling van het vat BioFer dus niets zelf in de melk te brokkelen; zij is ‘slechts’ tussenhandelaar. Nadat Driessen het druppelsysteem voor de voeding van haar rozenplanten vult met de door Oerlemans geleverde BioFer, gaat de kwaliteit van de gekweekte rozen hard achteruit. De bladontwikkeling wordt minimaal, de bladeren vertonen verdrogingsverschijnselen en de groei van de planten en de houdbaarheid van de rozen na verkoop lopen sterk terug. Naar later blijkt, bevat het geleverde vat BioFer de herbicide (onkruidverdelger) Ethidimuron. Deze herbicide kan als schuldige voor de ontstane (kwaliteits)problemen worden aangewezen. Driessen stelt Oerlemans aansprakelijk op grond van wanprestatie (art. 6:74 BW) en onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) en vordert vergoeding van de geleden schade omdat een non-conform c.q. gebrekkig product aan hem geleverd is.

Toerekening volgens de verkeersopvattingen

Oerlemans voert een overmachtsverweer (art. 6:75 BW) gebaseerd op het feit dat de gebrekkigheid van het product (lees: de aanwezigheid van de herbicide) buiten zijn toedoen is ontstaan en dat hij met de productie van BioFer niets van doen heeft. De slotzin van art. 6:74 lid 1 BW bepaalt immers dat een verplichting tot schadevergoeding slechts kan bestaan indien ‘de tekortkoming aan de schuldenaar kan worden toegerekend’.[1] Een tekortkoming kan ingevolge art. 6:75 BW in ieder geval niet aan een schuldenaar worden toegerekend indien deze tekortkoming ‘niet is te wijten aan de schuld van de schuldenaar, noch krachtens de wet, een rechtshandeling of de verkeersopvattingen voor diens rekening behoort te komen’.

De Hoge Raad diende in het geval Oerlemans/Driessen te oordelen of de aanwezigheid van de herbicide op grond van de verkeersopvattingen aan Oerlemans kon worden toegerekend, ondanks het feit dat hij geen invloed had op de samenstelling van BioFer. De Hoge Raad oordeelt als volgt:

“De verkeersopvattingen brengen mee dat in een geval als het onderhavige een tekortkoming bestaande in een gebrek van een verkocht product in beginsel voor rekening van de verkoper komt, ook als deze het gebrek kende noch behoorde te kennen. Dit zal slechts anders kunnen zijn in geval van, door de verkoper zo nodig te bewijzen, bijzondere omstandigheden. Het bestaan van dergelijke bijzondere omstandigheden, waarop in het onderhavige geval overigens geen beroep is gedaan, zal niet snel mogen worden aangenomen.”[2]

Daarmee is een duidelijke regel door de Hoge Raad in het leven geroepen: gebreken in industrieel vervaardigde producten komen in beginsel voor rekening van de verkoper, óók als het gebrek buiten toedoen van de verkoper is ontstaan en hij het gebrek ook niet kende of behoorde te kennen. Wat betreft de ‘bijzondere omstandigheden’ waarnaar de Hoge Raad verwijst, worden in de literatuur de volgende omstandigheden genoemd: (1) een ‘kleine’ verkoper tegenover een ‘grote’ koper, (2) verzekering aan de zijde van de koper, (3) het ontbreken van verzekering aan de zijde van de verkoper, (4) het ontbreken van regres aan de zijde van verkoper, (5) een grote (bedrijfs)schade tegenover een lage koopprijs, (6) slechts geringe profijt voor de verkoper en (7) het feit dat het gebrek atypisch is.[3] Deze opsomming is niet limitatief; de door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregel biedt ruimte voor maatwerk. De maatstaf van bijzondere omstandigheden is, conform de slotzin van de hiervoor geciteerde overweging, een zeer strenge. Dit blijkt ook uit de naar aanleiding van dit arrest gewezen jurisprudentie.[4]

Actuele relevantie

Dat het in Oerlemans/Driessen bepaalde nog altijd van belang is, blijkt onder andere uit een uitspraak van de rechtbank Rotterdam begin 2019.[5] Een grote partij staalgrit blijkt asbest te bevatten en afnemer Hurks stelt verkoper Eurogrit aansprakelijk. Eurogrit stelt dat het gebrek buiten haar toedoen is ontstaan aangezien asbest normaliter tijdens het productieproces verbrandt en zij bovendien nergens in het productieproces asbesthoudende producten gebruikt. Verwijzend naar Oerlemans/Driessen komt de rechtbank tot de conclusie dat de gebrekkigheid van de partij staalgrit op grond van de verkeersopvattingen voor rekening van Eurogrit komt. Van bijzondere omstandigheden die dat anders zouden maken, is geen sprake.

Het arrest Oerlemans/Driessen is, zo blijkt, voor de praktijk nog altijd van grote betekenis. Dit komt mede doordat de door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregel juist kopers in commerciële verhoudingen bescherming biedt. Verkopers van industrieel vervaardigde producten, wees gewaarschuwd en weet wat je verkoopt!

 

 

[1] vgl. HR 9 januari 1998, NJ 1998/272 (Brok/Huberts)

[2] HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1338, NJ 2002/213, m.nt. J. Hijma (Oerlemans/Driessen), r.o. 3.6.

[3] HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1338, AA 2001/0982, m.nt. T. Hartlief (Oerlemans/Driessen), punt 5 annotatie.

[4] Zie bijv. Rb. Rotterdam 29 november 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:9617, r.o. 4.5. e.v.

[5] Rb. Rotterdam 2 januari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6 (Eurogrit/Hurks), r.o. 4.3 e.v.