In deze rubriek bespreken de (cassatie)advocaten van BarentsKrans oude arresten die nog steeds relevant zijn. In de nog jonge klassieker Far Trading/Edco (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593) formuleert de Hoge Raad een (nog altijd geldende) bewijslastregel voor een beroep op de klachtplicht (artikel 6:89 en/of 7:23 lid 1 BW).
De klachtplicht
De klachtplicht verplicht de schuldeiser om tijdig te klagen over tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen van de schuldenaar. Artikel 6:89 BW bevat een algemene verbintenisrechtelijke klachtplicht, terwijl artikel 7:23 lid 1 BW speciaal voor koopovereenkomsten zo’n klachtplicht bevat. Klaagt de schuldeiser niet ‘binnen bekwame tijd’ dan vervalt zijn vordering. Dat is een strenge sanctie, die als achtergrond heeft dat de schuldenaar moet worden beschermd tegen claims waartegen hij zich (onder meer) door het verstrijken van de tijd niet goed kan verweren.
Voor de invulling van het begrip ‘bekwame tijd’ zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Niet alleen moet het tijdsverloop tussen ontdekking (of behoren te ontdekken) van het gebrek en het uiten van de klacht in ogenschouw worden genomen, maar vooral moet de vraag worden beantwoord of de schuldenaar nadeel ondervindt als gevolg van het tijdstip waarop hij de klacht ontvangt. Er is bijvoorbeeld sprake van nadeel indien de schuldenaar door het lange wachten van de schuldeiser niet meer kan aantonen dat geen sprake was van een tekortkoming.
Stelplicht en bewijslast; bevrijdend verweer
Wie zich op het rechtsgevolg van een bepaald feit beroept, draagt de bewijslast van dat feit. Dat is het uitgangspunt van ons bewijsrecht (zie artikel 150 Rv).
Een beroep door de schuldenaar op de klachtplicht is een bevrijdend verweer. Het gaat namelijk niet om de betwisting van een door de eiser aan zijn vordering ten grondslag gelegd feit (waarvoor de verweerder geen bewijsrisico draagt), maar om een beroep op een zelfstandig rechtsgevolg: de vordering van de eiser gaat teniet. Omdat de schuldenaar zich op dat tenietgaan beroept, zou hij conform de normale bewijslastverdelingsregels van art. 150 Rv de daartoe relevante feiten moeten stellen en bewijzen. Daarom zou het logisch zijn dat de bewijslast van een beroep op de klachtplicht geheel bij de schuldenaar ligt.
Far Trading/Edco: omkering bewijslast
De Hoge Raad denkt daar anders over. Na een aantal arresten waarin hij hierover enigszins onduidelijk was (zie HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733 (Ploum/Smeets) en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195 (Kramer/Van Lanschot)), formuleert hij in Far Trading/Edco een duidelijke bewijslastverdelingsregel: de schuldenaar dient feiten en omstandigheden te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen, waaruit volgt dat geen sprake is van een tijdige klacht. Dat strookt nog met de hoofdregel van bewijslastverdeling. De Hoge Raad keert de bewijslast echter om met betrekking tot relevante feiten en omstandigheden ten aanzien van de vraag (i) of; en zo ja (ii) wanneer de schuldeiser heeft geklaagd. Deze feiten dient de schuldeiser te stellen en zo nodig te bewijzen.
Deze bewijslastomkering is volgens de Hoge Raad ingegeven door het feit dat de vraag of, en zo ja, wanneer is geklaagd, vooral binnen het domein van de schuldeiser ligt. Bovendien overweegt de Hoge Raad dat deze bewijslastregel het beste overeenstemt met de ratio van artikel 6:89 en 7:23 lid 1 BW, welke bepalingen de schuldenaar beogen te beschermen tegen ontijdige klachten.
Klachtplicht in Far Trading/Edco door eiser ingeroepen
Één van de interessante aspecten van dit arrest is dat de klachtplicht niet, zoals men zou verwachten, in het voordeel van de schuldenaar werkte, maar juist in het voordeel van de schuldeiser.
Dat zit zo. Far Trading leverde in 2000 een partij petten aan Edco. Volgens Edco waren de geleverde petten non-conform, omdat de kwaliteit voor wat betreft stof en afwerking afweek van eerdere monsters. Edco betaalde om die reden de factuur niet, waarop Far Trading in rechte betaling daarvan vorderde. Bij wijze van verweer stelde Edco zich op het standpunt dat Far Trading wanprestatie had gepleegd. Far Trading stelde daar op haar beurt tegenover dat dit verweer Edco niet kon baten, omdat zij niet aan de klachtplicht van artikel 7:23 lid 1 BW had voldaan. Het hof honoreerde dit beroep op de klachtplicht. De Hoge Raad liet die beslissing in stand.
Dit is natuurlijk een atypische situatie: de discussie over de vraag of sprake was van een tekortkoming en, in het verlengde daarvan, het beroep op de klachtplicht, speelde in het kader van de vraag of Edco tot nakoming van haar betalingsverplichting was gehouden. Daardoor verschuift de discussie over stelplicht en bewijslast. In dit geval was de stelling van Edco, dat sprake was van een tekortkoming, een bevrijdend verweer waarvan zij als schuldenaar de bewijslast draagt. Op dat verweer werd door schuldeiser Far Trading gerespondeerd met een beroep op de klachtplicht, opnieuw een bevrijdend verweer. Het rechtsgevolg daarvan is immers dat Edco zich niet, als verweer, op de tekortkoming van Far Trading kan beroepen. Daarom draagt in dit geval de eiser, Far Trading, de bewijslast van het beroep op de klachtplicht. Dat uitgangspunt lijdt slechts uitzondering, zo leert het arrest Far Trading/Edco, voor wat betreft de stelling 1. dat en 2. zo ja, wanneer de koper (in dit geval Edco) over het gebrek heeft geklaagd.
Dit voorbeeld uit het arrest Far Trading/Edco laat zien dat het van belang is goed te analyseren in welke context het beroep op de klachtplicht plaatsvindt en – indien voordelig voor de cliënt – de rechter duidelijk erop te wijzen op wie de stelplicht en bewijslast rust van de in dat kader betrokken stellingen. De bewijslastverdeling kan namelijk in een concreet geval ingewikkelder zijn dat zij op het eerste gezicht oogt.