In de rechterlijke macht zal er met knikkende knieën naar zijn uitgekeken: het antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vraag of de wettelijke verzettermijn in consumentenzaken ook geldt wanneer de rechter ten onrechte niet heeft getoetst of sprake is van een oneerlijk beding als bedoeld in Richtlijn 91/13/EEG (hierna: de Richtlijn). Een bevestigend antwoord op die vraag zou vele duizenden eerder gewezen verstekvonnissen in consumentenzaken op losse schroeven zetten. Deze zouden dan immers nog steeds vatbaar blijven voor verzet, en daarmee geen volledige kracht van gewijsde hebben verkregen. Op 24 november 2023 kwam het verlossende oordeel van de Hoge Raad: het Unierecht schrijft niet voor dat de wettelijke verzettermijnen buiten toepassing moeten blijven in deze gevallen, zelfs niet wanneer in het verstekvonnis sprake is van een schending van het Unierecht.
De prejudiciële vragen
De vraag rees in een geschil tussen een huurder en een verhuurder over een huurachterstand. Nadat de vorderingen van de verhuurder tot ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en betaling van een huurachterstand in 2014 bij verstekvonnis waren toegewezen, kwam de huurder in 2021 tegen dit vonnis in verzet. Dat hij daarmee rijkelijk laat was deed er volgens de huurder niet toe: de verzettermijn uit artikel 143 Rv zou buiten toepassing moeten worden gelaten, omdat deze in dit geval in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM.
Dit zette de Amsterdamse kantonrechter ertoe aan om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over de toepasselijkheid van de verzettermijn uit artikel 143 Rv. De belangrijkste vraag van de kantonrechter komt erop neer of uit het Unierecht volgt dat de termijn van artikel 143 leden 2 en 3 Rv buiten toepassing moet blijven indien uit een verstekvonnis in een consumentenzaak niet blijkt dat de rechter heeft getoetst aan de (implementatiewetgeving van) de Richtlijn. Dit zou eventueel kunnen volgen uit vier arresten die het Hof van Justitie van de Europese Unie wees op 17 mei 2022.[1] Die arresten zien kort gezegd op de wijze waarop de nationale rechter de rechten die consumenten aan de Richtlijn ontlenen moet verzekeren.
Voor het geval dat dit de verzettermijn in dergelijke situaties inderdaad buiten toepassing moet worden gelaten, stelt de kantonrechter een aantal vervolgvragen.
Bevestigende beantwoording van de eerste prejudiciële vraag zou grote gevolgen hebben voor de rechtszekerheid. Alle verstekvonnissen waarop de Richtlijn ziet waarin niet uitdrukkelijk aan de Richtlijn is getoetst, zouden dan ook na het verstrijken van de verzettermijn nog aantastbaar blijven door het instellen van verzet. Dat betekent dan dat deze verstekvonnissen nog geen (volledig) kracht van gewijsde hebben verkregen. Over hoeveel vonnissen dit precies gaat is niet duidelijk, maar we kunnen in navolging van advocaat-generaal (A-G) Wissink veilig aannemen dat het getal in de duizenden vonnissen per jaar zal lopen.[2] Bedenk daarbij dat de Richtlijn van toepassing is op elke overeenkomst tussen een beroepsmatig handelende partij en een consument die na 31 december 1994 is gesloten en waarbij algemene voorwaarden zijn gebruikt, zodat ook vonnissen die al in 1995 zijn gewezen met terugwerkende kracht aantastbaar blijken, en de potentiële impact van de uitspraak wordt duidelijk.
Verzet
Artikel 139 Rv bepaalt dat het rechter verstek verleent aan een gedaagde die behoorlijk is opgeroepen maar niet rechtsgeldig in het geding verschijnt of het griffiegeld niet tijdig voldoet. De vordering van de eiser wordt dan toegewezen, tenzij de vordering de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Daarbij moet de rechter ambtshalve toetsen of de aangevoerde gronden het gevorderde kunnen dragen én of het gevorderde niet in strijd komt met recht van openbare orde en dwingend recht dat ambtshalve moet worden toegepast.
Sinds het arrest Heesakkers/Voets uit 2013[3] is duidelijk dat rechters in consumentenzaken ook wanneer al verstek is verleend ambtshalve moeten toetsen of sprake is van een oneerlijk beding als bedoeld in de Richtlijn. Dit omdat de regels hierover van openbare orde zijn. Staan niet alle relevante feiten vast, dan moet de rechter de instructiemaatregelen nemen die nodig zijn om de volle werking van de Richtlijn te verzekeren, zowel wat betreft de toepasselijkheid van de Richtlijn als de mogelijke oneerlijkheid van het beding.
Verstektermijnen
Een gedaagde die bij verstek is veroordeeld, kan tegen het verstekvonnis verzet instellen. Daarmee wordt de procedure heropend en voortgezet. De termijn voor verzet is niet lang: artikel 143 Rv geeft de in Nederland wonende of verblijvende gedaagde daarvoor vier weken en gedaagden zonder bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf in Nederland acht weken. Het aanvangsmoment kan op drie verschillende momenten plaatsvinden. In artikel 143 lid 2 Rv worden de eerste twee aanvangsmomenten genoemd: ofwel na betekening van het verstekvonnis aan de gedaagde in persoon, ofwel na een door gedaagde in persoon gepleegde daad van bekendheid met het verstekvonnis. Het derde lid van artikel 143 Rv biedt nog een derde mogelijkheid: de dag van tenuitvoerlegging van het verstekvonnis.
De ratio achter deze aanvangstermijnen is duidelijk. Enerzijds moet de verzettermijn niet al zijn verstreken voordat de gedaagde op de hoogte is van het bestaan en de inhoud van het vonnis. Aan de andere kant moet de eiser ook binnen afzienbare tijd duidelijkheid krijgen over de onherroepelijkheid van de verstekveroordeling. Dat krijgt hij wanneer de termijn voor het doen van verzet onbenut is verstreken. Het verstekvonnis gaat dan in kracht van gewijsde.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad neemt in zijn oordeel tot uitgangspunt dat het vaste jurisprudentie is dat dit soort termijnen van openbare orde zijn. In het belang van een goede rechtspleging moet immers duidelijkheid bestaan over het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt. Rechtsmiddelentermijnen moeten dus strikt worden toegepast. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan daarop een uitzondering worden gemaakt.[4]
Ook volgt uit vaste rechtspraak van het HvJEU dat het in het belang van de rechtszekerheid is toegestaan om redelijke beroepstermijnen te hanteren, die gelden op straffe van verval van recht. Daarmee erkent het HvJ het belang van het beginsel dat rechterlijke uitspraken naar nationaal recht kracht van gewijsde krijgen als de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel daartegen ongebruikt is verstreken, aldus de Hoge Raad. Uit het Unierecht volgt dan ook niet de verplichting voor de nationale rechter om de nationale procedureregels waardoor een beslissing kracht van gewijsde krijgt buiten toepassing te laten, zélfs niet wanneer daardoor een schending van het Unierecht kan worden opgeheven.
Dat brengt de Hoge Raad tot een ontkennend antwoord van de eerste prejudiciële vraag. Dat de rechter op grond van het Unierecht verplicht is om in verstekzaken waarbij een van de partijen bij een overeenkomst consument ambtshalve na te gaan of sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn betekent nog niet dat de wettelijke verzettermijn van artikel 143 Rv buiten toepassing moet blijven als uit het verstekvonnis niet blijkt of de rechter dit onderzoek heeft verricht. Daarmee stelt de Hoge Raad de rechtszekerheid boven consumentenbescherming.
Nu sprake is van een ontkennend antwoord op de eerste prejudiciële vraag komt de Hoge Raad niet meer toe aan de beantwoording van de andere vragen. Wel maakt de Hoge Raad nog expliciet dat deze prejudiciële beslissing niet ziet op de vraag in hoeverre het in kracht van gewijsde gegane verstekvonnis ook gezag van gewijsde heeft als een andere rechter in een andere procedure tussen dezelfde personen daardoor belemmerd wordt in het onderzoek naar schending van de Richtlijn. Die vraagt ligt dus nog open, wellicht voor een andere procedure.
Conclusie
Volgens vaste jurisprudentie is de rechter verplicht in verstekzaken waarbij een van de partijen een consument is, ambtshalve te controleren of de vordering van de eiser gebaseerd is op een overeenkomst waarin oneerlijke bedingen zijn opgenomen in de zin van Richtlijn. Wanneer niet uit het verstekvonnis blijkt dat dat de rechter dit ambtshalve onderzoek heeft verricht, betekent dat niet dat de termijn voor verzet uit artikel 143 Rv buiten toepassing moet blijven. Het Unierecht staat namelijk toe dat rechterlijke beslissingen op enig moment definitief worden en de bescherming van een consument is in dit verband niet absoluut.
[1] HvJ EU 17 mei 2022, C-600/19, ECLI:EU:C:2022:394 (MA/Ibercaja Banco); HvJ EU 17 mei 2022, C-693/19 en C-831/19, ECLI:EU:C:2022:395 (SPV Project 1503 en Banco di Desio); HvJ EU 17 mei 2022, C-869/19, ECLI:EU:C:2022:397 (L/Unicaja Banco); HvJ EU 17 mei 2022, C-725/19, ECLI:EU:C:2022:396 (Impuls Leasing România).
[2] Zie voetnoot 16 van de Conclusie van A-G Wissink, waarin op basis van het jaarverslag van de Rechtspraak wordt vastgesteld dat er in 2022 ongeveer 237.000 civiele kantonhandelszaken zijn aangebracht en dat uit onderzoek van het CBS blijkt in het overgrote deel van de civiele zaken (ongeveer 86%) verstek wordt verleen en dat een aanzienlijk deel van de civiele zaken bij de kantonrechter betrekking heeft op consumentenzaken, waarop mogelijk de Richtlijn van toepassing is.
[3] HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691 (Heesakkers/Voets)
[4] Vgl. o.a. HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, rov. 3.4.2, HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, rov. 3.4.2 en HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1401, rov. 3.2.