In deze rubriek bespreken de (cassatie)advocaten van BarentsKrans oude arresten die nog steeds relevant zijn. Ditmaal staat het standaardarrest Blaauboer/Berlips[1] centraal. Al in 1905 benadrukte de Hoge Raad met dit arrest dat een recht op een goed principieel iets anders is dan een jegens een bepaalde persoon uit te oefenen recht.
Goederenrechtelijke rechten tegenover persoonlijke rechten
Het Nederlandse civiele rechtsstelsel gaat uit van een tweedeling tussen goederenrechtelijke rechten en persoonlijke rechten. Goederenrechtelijke rechten kenmerken zich door de band die zij vestigen tussen een persoon en een goed. Het goederenrechtelijke recht van deze persoon is verbonden aan het goed. Goederenrechtelijke rechten werken absoluut, oftewel ze werken tegenover eenieder. Dit betekent dat degene aan wie een goederenrechtelijk recht op een goed toekomt, dit recht kan tegenwerpen aan degene die dit goed onder bijzondere titel[2] krijgt. Persoonlijke rechten zien daarentegen op de rechtsbetrekking tussen partijen onderling. Deze rechten zijn relatief: zij werken slechts tussen de partij(en) en rechtsopvolgers onder algemene titel.[3]
Het verschil tussen goederenrechtelijke rechten en persoonlijke rechten heeft zijn weerslag gehad op de opzet van het huidige Burgerlijk Wetboek. Een drietal rechten op goederen worden geregeld in Boek 3 BW (vruchtgebruik, pand en hypotheek), de rechten op zaken zijn neergelegd in Boek 5 BW (erfdienstbaarheid, erfpacht, opstalrecht en appartementsrechten). Persoonlijke rechten kennen hun regeling met name in Boek 6 BW (algemeen deel van het verbintenissenrecht) en Boek 7 BW (regeling van bijzondere overeenkomsten).[4] Het verschil komt voor het eerst nadrukkelijk naar voren in de klassieker Blaauboer/Berlips en vormt aldus een belangrijke basis voor de structuur van het huidige Burgerlijk Wetboek.
De feiten in het arrest Blaauboer/Berlips
De gebroeders Berlips verkopen op een veiling in 1881 een groot aantal bouwpercelen aan verschillende partijen die in de procedure werden vertegenwoordigd door de makelaar Blaauboer. Bij deze verkoop beloven de gebroeders Berlips dat zij op een naastliggende strook, waarvan zij eigenaar zijn, een weg te zullen aanleggen. In 1887 verkopen de gebroeders Berlips deze strook aan een derde zonder aan de verplichting tot bestrating te hebben voldaan. Rond 1900 eist Blaauboer namens de kopers een schadevergoeding van de inmiddels als enige overgebleven broer Berlips op grond van wanprestatie. Berlips verweert zich met de stelling dat de verplichting tot bestrating met de verkoop van de strook grond is overgegaan op de koper, en hij derhalve van de verplichting is bevrijd.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad gaat niet mee met dit betoog van Berlips, en oordeelt dat een door een rechtsvoorganger met betrekking tot dat goed aangegane persoonlijke verplichting niet met dat goed mee overgaat op een verkrijger onder bijzondere titel. Een dergelijke persoonlijke verplichting kan volgens het stelsel van de wet niet overgaan op rechtsopvolgers, tenzij dit uitdrukkelijk bij wet is voorzien of in geval sprake is van een zakelijk recht. Tot slot oordeelt de Hoge Raad dat er een strikt onderscheid bestaat tussen het goederenrecht en het verbintenissenrecht.
Betekenis voor de praktijk
Hoewel hierop inmiddels enkele uitzonderingen bestaan, geldt nog steeds als hoofdregel dat de verkrijger van een goed niet gebonden is aan de persoonlijke verplichtingen die zijn rechtsvoorganger met betrekking tot het goed is aangegaan. Dat onderscheid is diepgaand ingebed in de structuur van het Burgerlijk Wetboek. Gezien de absolute werking van goederenrechtelijke rechten wordt in het goederenrecht veel belang gehecht aan rechtszekerheid voor derden. Daarom kent het goederenrecht een gesloten stelsel van beperkte rechten. De wet regelt welke beperkte rechten bestaan en welke eisen aan de vestiging daarvoor gesteld worden, waaronder de eis van publiciteit. Zo moet een beperkt recht op een registergoed voor derden steeds worden ingeschreven in, en daarmee kenbaar zijn uit, de openbare registers. En zo wordt de kenbaarheid van een pandrecht voor derden gewaarborgd via het vereiste van openbaarmaking voordat tot inning over kan worden gegaan.[5] Dergelijke eisen worden aan persoonlijke rechten – juiste vanwege de relatieve werking – niet gesteld.
[1] HR 3 maart 1905, W.8191 (Blaauboer/Berlips).
[2] De wet maakt onderscheid in verkrijging van goederen onder algemene en onder bijzondere titel. Het meest voorkomende geval van verkrijging onder algemene titel is verkrijging door erfopvolging. Verkrijging onder bijzondere titel is verkrijging door overdracht, door verjaring en door onteigening, en voorts op de overige in de wet voor iedere soort aangegeven wijzen van rechtsverkrijging.
[3] Zie verder: H. Tweehuysen, Het uniciteitsbeginsel in het goederenrecht (Onderneming en recht nr. 92) (diss.Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 17.
[4] S.E. Bartels & A.I.M. van Mierlo, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 3. Vermogensrecht algemeen. Deel IV. Algemeen goederenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, par . 2.4.
[5] Zie verder: W.H.M. Reehuis e.a., Pitlo. Het Nederlands burgerlijk recht. Deel 3. Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2021, p. 66; J. Broese van Groenou, De rechtsverhouding tussen erfpachter en erfverfpachter (diss. Heerlen), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 2.4.2.1.