Volgens de rechtbank Amsterdam bestaat er mede daarom maatschappelijke behoefte aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad. Daarom heeft zij besloten om een aantal rechtsvragen te stellen aan de Hoge Raad (prejudiciële vragen). De rechtbank meent dat met de antwoorden op die rechtsvragen efficiënter kan worden geprocedeerd in zaken die zien op de advisering van banken over rentederivaten.
Rentederivaten en dwaling
De gestelde rechtsvragen gaan allemaal over dwaling. Klanten van banken betogen doorgaans (onder meer) dat zij de betreffende rentederivaatovereenkomst(en) onder invloed van dwaling zijn aangegaan omdat de bank hen niet of niet volledig heeft geïnformeerd over de risico’s. Met andere woorden: hadden zij die risico’s wel gekend, dan waren zij de rentederivaatovereenkomst(en) niet aangegaan.
Een geslaagd beroep op dwaling leidt naar Nederlands recht tot vernietiging van de betreffende rentederivaatovereenkomst. Dat heeft (kort gezegd) tot gevolg dat de bank en de klant alles aan elkaar moeten terugbetalen wat zij op grond van de rentederivaatovereenkomst aan elkaar hebben betaald.
Het verweer van banken
De aangesproken banken menen vanzelfsprekend dat de klant geen beroep op dwaling kan doen. Daartoe voeren zij alle denkbare verweren. De rechtbank Amsterdam heeft de Hoge Raad nu verzocht om zich uit te laten over de volgende drie vaak gevoerde verweren.
Het eerste verweer betreft de stelling dat de bank in algemene productinformatie inlichtingen heeft gegeven waaruit de klant de kenmerken en risico’s van het rentederivaat had kunnen afleiden. De bank meent dat zij met het verstrekken van die algemene informatie heeft voldaan aan haar mededelingsplicht, en dat er dan van dwaling geen sprake is.
Het tweede verweer betreft de stelling dat de risico’s waarover de bank de klant had moeten informeren – bijvoorbeeld het risico op een negatieve marktwaarde – zich niet hebben verwezenlijkt en zich ook niet zullen verwezenlijken. De bank meent dat het betreffende risico in dat geval niet tot een nadeel voor de klant heeft geleid, en dat de klant zich dan niet kan beroepen op dwaling.
Het derde verweer betreft de stelling dat de risico’s (of andere productkenmerken) waarover de bank de klant had moeten informeren geen rol hebben gespeeld bij de overwegingen van de klant. De bank meent dat de klant de rentederivaatovereenkomst in dat geval ook zou zijn aangegaan indien hij wél was geïnformeerd over die risico’s (of andere productkenmerken), en dat de klant zich dan niet kan beroepen op dwaling.
De bal ligt nu bij de Hoge Raad
Het is nu aan de Hoge Raad om zich te buigen over de vraag of deze verweren van de banken kunnen slagen. Hopelijk leidt het initiatief van de rechtbank Amsterdam er inderdaad toe dat efficiënter kan worden geprocedeerd in zaken die zien op de advisering van banken over rentederivaten.