Aandeelhoudersgeschillen
9 januari 2024
Leestijd: 9 minuten

Aandeelhoudersgeschillen: alles in één?

Op 19 september 2023 wees de Ondernemingskamer een interessante beschikking.[1] Daarin lijkt zij de mogelijkheid om in een geschillenregeling ook ‘samenhangende vorderingen’ in te stellen, verder te verruimen. Zelfs dusdanig dat ik mij sterk afvraag of de wet hier ruimte voor biedt. Die vraag wordt des te prangender wanneer het Wetsvoorstel aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure (de Wagevoe) in de huidige vorm wordt ingevoerd.

De geschillenregeling: oplossing voor aandeelhoudersconflicten

De geschillenregeling uit boek 2 BW is een regeling die er kort gezegd voor zorgt dat aandeelhouders onder omstandigheden afscheid van elkaar kunnen nemen. Een aandeelhouder kan vorderen uit te mogen treden (art. 2:343 BW). In een dergelijk geval worden medeaandeelhouders en/of de vennootschap veroordeeld de aandelen van de uittredende aandeelhouder over te nemen voor een door de rechter vastgestelde prijs. Een aandeelhouder kan ook het uitstoten van een medeaandeelhouder vorderen (art. 2:336 BW). In dat geval wordt de medeaandeelhouder veroordeeld zijn aandelen in te leveren bij de eiser voor een door de rechter vastgestelde prijs.[2]

Die procedure kent allerlei bijzonderheden en interessante aspecten, zoals de mogelijkheid voor de uittreder om een ‘billijke verhoging’ te vorderen (art. 2:343 lid 4 BW).[3] De rechter kan bij het bepalen van de prijs van de aandelen van de uittredende aandeelhouder een billijke verhoging toepassen in verband met gedragingen van de gedaagde of anderen. Dit kan indien aannemelijk is dat die gedragingen hebben geleid tot een vermindering van de waarde van de over te dragen aandelen en deze vermindering niet, of niet volledig, voor rekening van de uittredende aandeelhouder behoort te blijven. Bij ‘gedragingen van de gedaagde’ valt te denken aan een emissiebesluit van een (meerderheids)aandeelhouder waardoor het aandelenbelang van de uittredende aandeelhouder sterk is verwaterd.[4] Bij ‘gedragingen van anderen’ kan worden gedacht aan handelingen van de bestuurder van de vennootschap die de vennootschap hebben benadeeld.[5] Dat laatste levert meestal immers enkel een vordering van de vennootschap op die bestuurder op. De uittredende aandeelhouder zal dat niet zelf kunnen vorderen nu dat in beginsel te gelden heeft als afgeleide schade.

Oftewel: de wet biedt de mogelijkheid om in de uittreedprocedure direct meerdere discussiepunten tussen partijen op te lossen zonder de noodzaak voor de uittredende aandeelhouder om eerst apart te procederen over de vraag of de vennootschap de vordering op de bestuurder zou moeten innen.

Samenhangende vorderingen

Iets vergelijkbaars speelt bij de regeling voor ‘samenhangende vorderingen’. Lid 5 van artikel 2:336 over de uitstotingsprocedure bepaalt:

De in lid 3, eerste en tweede zin, bedoelde rechter is eveneens bevoegd kennis te nemen van met de in lid 1 bedoelde gedragingen samenhangende vorderingen tussen dezelfde partijen of tussen een der partijen en de vennootschap.

Dit artikel geldt via de schakelbepaling van artikel 2:343 lid 2 BW ook voor de uittreedprocedure en is in de wet opgenomen met de volgende toelichting:[6]

Bij toepassing van de geschillenregeling zullen de door eiser aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten behalve uitstoting, c.q. uittreding mede aanleiding kunnen vormen voor een vordering tot schadevergoeding. Het combineren van deze vorderingen kan aantrekkelijk zijn uit oogpunt van een doeltreffende geschilbeslechting. In het toegevoegde artikel 336 lid 5 wordt de rechter die in eerste aanleg of appel oordeelt over een vordering tot uitstoting, mede bevoegd gemaakt tot kennisneming van daarmee samenhangende vorderingen tussen dezelfde partijen. Gedacht is, als gezegd, met name aan vorderingen tot schadevergoeding uit hoofde van de gedragingen die aan de uitstotingsvordering ten grondslag zijn gelegd. Deze bevoegdheid komt de rechter ook toe als het gaat om een vordering in reconventie, hetgeen voor de rechter in eerste aanleg overigens reeds voortvloeit uit artikel 136 Rv. Het slot van lid 5 geeft de rechter eenzelfde bevoegdheid om te oordelen over met de uitstotingsvordering samenhangende vorderingen door of tegen de vennootschap.

Oftewel: bij samenhangende vorderingen is de rechter die oordeelt over de vordering tot uitstoting of uittreding, ook bevoegd te oordelen over de vorderingen die ‘daarmee samenhangen”.

Samenhangende vorderingen: welke vorderingen, welke partijen?

Maar hoever gaat dat nu? Eerder heeft de Ondernemingskamer[7] al geoordeeld dat vorderingen gebaseerd opeen al dan niet-bestaande overeenkomst tot overnemen van aandelen, onrechtmatige concurrentie, een vordering tot medewerking aan het beëindigen van de vennootschap en het staken van bepaalde gedragingen ‘samenhangende vorderingen’ zijn waardoor zij bevoegd is daarover te oordelen in een uittreedprocedure. De Ondernemingskamer overwoog daarbij:

dat al deze vorderingen voortvloeien uit hetzelfde conflict tussen partijen en dat dit conflict ten grondslag ligt aan de uittredingsvordering. Er is dus sprake van samenhangende vorderingen (…)

Dat is volgens mij een ruime, maar verdedigbare en niet onlogische uitleg van het begrip ‘samenhangende vorderingen’.

In een recente beschikking gaat de Ondernemingskamer echter nog een stapje verder door te overwegen dat:[8]

“Op grond van het bepaalde in artikel 2:336 lid 5 BW is de Ondernemingskamer eveneens bevoegd kennis te nemen van met de in artikel 2:343 lid 1 BW bedoelde gedragingen samenhangende vorderingen tussen dezelfde partijen of tussen een van de partijen en NST. Of sprake is van met in artikel 2:343 lid 1 BW bedoelde gedragingen samenhangende vorderingen is steeds afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De kern van het geschil in deze zaak is een conflict tussen de twee (indirect) aandeelhouders van NST; ( [A] als bestuurder en enig aandeelhouder van) Windward enerzijds en Junzheng anderzijds. Uit het Vonnis en de processtukken in hoger beroep volgt dat alle onder 1.3 genoemde vorderingen verband houden met dit conflict. Dit conflict ligt eveneens ten grondslag aan de uittreedvordering. Windward heeft aan haar uittreedvordering ten grondslag gelegd dat Junzheng zich heeft gedragen in strijd met de zorgvuldigheid die zij op grond van artikel 2:8 BW jegens Windward en NST diende te betrachten. Door de gedragingen van Junzheng is Windward zodanig in haar rechten en belangen geschaad, dat het voortduren van haar aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van haar gevergd kan worden, aldus Windward c.s. Die gedragingen bestaan er volgens Windward c.s. uit dat Junzheng de eerste en tweede nabetaling niet aan Windward heeft voldaan, dat daartoe vernietigbare besluiten zijn genomen en dat Junzheng zich ter rechtvaardiging daarvan beroept op vernietigbare overeenkomsten (1.3 onder 1, 2, 7, 8 en 9), dat Junzheng als meerderheidsaandeelhouder het ertoe heeft geleid dat de management fee door NST niet aan Windward is voldaan (1.3 onder 4), dat NST ten onrechte een Shareholders’ Loan die Windward heeft opgeëist niet heeft terugbetaald (1.3 onder 5) en dat Junzheng als meerderheidsaandeelhouder [A] heeft ontslagen als bestuurder van NST (1.3 onder 10). Aldus is sprake van vorderingen tussen materieel dezelfde en/of gelieerde, in deze procedure betrokken partijen die samenhangen met de gedragingen die ten grondslag liggen aan de vordering tot uitreding als bedoeld in artikel 2:343 jo artikel 2:336 lid 5 BW. De Ondernemingskamer is daarom ook bevoegd om in hoger beroep kennis te nemen van deze vorderingen. Dat sprake is van verbintenisrechtelijke dan wel vermogensrechtelijke vorderingen, zoals Junzheng c.s. aanvoeren, staat niet aan de bevoegdheid van de Ondernemingskamer in de weg.”

Wat hier opvalt is dat de Ondernemingskamer dus ook een vordering als ‘samenhangende vordering’ beschouwt die is ingesteld door een andere partij dan de uittredende aandeelhouder. Nu het volgens de Ondernemingskamer gaat om ‘materieel dezelfde en/of gelieerde, in deze procedure betrokken partijen’, ziet zij daarin geen beletsel.

Het is de vraag of de wetgever dit ook zo heeft gezien en of dit dus stand houdt. De tekst van de wet en de toelichting gaan naar mijn mening toch echt uit van vorderingen tussen dezelfde partijen en daarvan is hier strikt genomen geen sprake. Immers: het gaat niet alleen om vorderingen van beoogd uittreder Windward, maar ook om vorderingen van haar bestuurder en enig aandeelhouder [A]. Interessante vraag is wel of dit alles nu anders was geweest als [A] zijn vordering had gecedeerd aan Windward en Windward deze vorderingen op eigen naam had ingesteld. Dan is immers formeel wel sprake van dezelfde partij.

Wat daar ook van zij: het is dus een opmerkelijk ruime uitleg van de Ondernemingskamer van haar bevoegdheid. Hoewel deze uitleg helemaal past bij de ratio van de bepaling (‘doeltreffende geschilbeslechting’) en het doorgaans oplossingsgerichte handelen van de Ondernemingskamer, lijkt het mij niet helemaal in lijn te zijn met de tekst van de wet en de toelichting.

Wat straks met de Wagevoe?

Of dit een wenselijke ontwikkeling is bij de huidige stand van de wet, daar kun je over debatteren. Ik verwacht dat het debat scherper zal worden zodra de Wagevoe in de huidige vorm wordt ingevoerd. Immers: dat wetsvoorstel voorziet erin dat de geschillenregeling voortaan in één feitelijke instantie wordt gevoerd bij de Ondernemingskamer. Dat betekent dan ook dat over zo’n samenhangende vordering maar in één feitelijke instantie wordt beslist en dat kan op bezwaren stuiten omdat procespartijen daarmee een feitelijke instantie verliezen.

In het wetsvoorstel is gelukkig wel een uitzonderingsmogelijkheid opgenomen: als de samenhangende vorderingen zich niet lenen voor gezamenlijke behandeling, kan de Ondernemingskamer oordelen dat de zaak gesplitst moet worden. Een van de in de toelichting bij het wetsvoorstel genoemde redenen daarvoor is dat samenhangende vorderingen zich beter zouden lenen voor behandeling in een separate procedure door een rechter in eerste aanleg met mogelijkheid tot hoger beroep.

Of de Ondernemingskamer met haar ruime uitleg van samenhangende vorderingen en oplossingsgerichte handelen daar snel toe zal overgaan, valt echter nog te bezien.

 

Deze auteur is niet meer werkzaam bij BarentsKrans. Mocht u nog vragen hebben over dit onderwerp, neem dan contact op Corporate Litigation.

 

[1] Hof Amsterdam (OK) 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2665.

[2] Onder omstandigheden is het zelfs mogelijk om in kort geding uit te storen dan wel uit te treden, zie o.a. Rb. Midden-Nederland (vzr.) 20 mei 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:4066, Rb. Gelderland (vzr.) 27 januari 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:535

[3] Die mogelijkheid bestaat niet bij uitstoting.

[4] Rb. Noord-Holland 9 juli 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:11287.

[5] Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3, p. 110.

[6] Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3, p. 98-99.

[7] Hof Amsterdam (OK) 15 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3422, JOR 2023/31 m.nt. Ph.W. Schreurs.

[8] Hof Amsterdam (OK) 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2665, r.o. 3.8.