Vanaf het begin van de jaren tien van deze eeuw staat de modernisering van het burgerlijk bewijsrecht op het netvlies van de wetgever. De ‘Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht’ (de Wetswijziging) is dan eindelijk op 22 maart 2024 gepubliceerd in het Staatsblad; ruim een decennium en een paar kabinetten later. De Wetswijziging zal op 1 januari 2025 in werking treden en brengt grootschalige wijzigingen voor onder meer het inzagerecht met zich mee.
Wijzigingen bewijsrecht
De Wetswijziging beoogt de geschiloplossing te verbeteren en procedures sneller en efficiënter te laten verlopen. Zo probeert de Wetswijziging het verzamelen van relevante informatie, zowel vóór, alsook gedurende een procedure te vergemakkelijken. Het ideaal is dat een uitspraak die berust op een juist en volledig feitencomplex, een rechtvaardige en duurzame oplossing bevordert. De rechter moet ná de mondelinge behandeling in staat zijn een dergelijke uitspraak te doen. Hiertoe worden onder meer de volgende wijzigingen aangebracht in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv):
- partijgetuigenbewijs wordt onder de vrije bewijswaardering geschaard;
- de jurisprudentie omtrent het conservatoir bewijsbeslag wordt gecodificeerd;
- belanghebbenden kunnen één of meer voorlopige bewijsverrichtingen tezamen verzoeken in hetzelfde verzoek, en
- het inzagerecht verdwijnt uit artikel 843a Rv en wordt ingebed in de wettelijke bewijsmiddelenregeling.
Het nieuwe inzagerecht
Deze blog spitst zich toe op deze laatste wijziging. Volgens de wetgever geldt het inzagerecht niet langer als een soort ultimum remedium. Het komt op gelijke voet te staan met de andere bewijsverrichtingen. Het inzagerecht krijgt dus een nieuw likje verf. Het is de vraag of dit enkel cosmetisch is, of daadwerkelijk de aard van dit instrument verandert.
Het vernieuwde inzagerecht krijgt een onderkomen in artikelen 194 tot en met 195a Rv. Hieruit volgt dat een partij bij een rechtsbetrekking recht heeft op inzage, afschrift of uittreksel (tezamen Inzage) van bepaalde gegevens over die rechtsbetrekking, zolang hij daarbij voldoende belang heeft. Degene die over deze gegevens beschikt is verplicht Inzage te verstrekken. Dit hoeft dus niet de (beoogde) wederpartij te zijn. De partij die een inzageverzoek doet, draagt daar ook de kosten van.
Dit nieuwe inzagerecht is veelal een codificatie van jurisprudentie. De wetgever beoogt aan te sluiten bij de reikwijdte die de Hoge Raad aan de exhibitieplicht onder artikel 843a Rv heeft gegeven. Het ‘rechtmatig belang’ is ingeruild voor een ‘voldoende belang’ en de ‘bepaalde bescheiden’ maken plaats voor ‘bepaalde gegevens’. Deze voorwaarden dienen zoals vanouds om zogenoemde ‘fishing expiditions’ tegen te gaan. Tegelijkertijd moet het inzagerecht de equality of arms waarborgen, door (relevante) informatieasymmetrie tegen te gaan.
Naast deze (her)codificatie zien de grootste wijzigingen op het verschoningsrecht en de manier waarop het recht bij de rechter uitgeoefend kan worden.
Verschoning bij inzage
De verplichting om Inzage te geven bestaat niet als er sprake is van een verschoningsrecht. De huidige regeling kent al een professioneel verschoningsrecht (voor onder meer advocaten), maar biedt deze bescherming niet aan partners en familieleden. De Wetswijziging brengt daar verandering in door het familiaal verschoningsrecht toe te voegen.
Daarmee sluit de Wetswijziging aan bij de regeling voor getuigen. Deze houdt na de Wetswijziging in dat de (vroegere) echtgenoot, geregistreerd partner, of ‘levensgezel’ (tezamen Partner) niet verplicht is inzage te geven. Deze bescherming komt in beginsel ook de bloed- of aanverwanten tot de tweede graad van een partij of zijn Partner toe.
Het begrip ‘levensgezel’ is overigens ook nieuw. Deze toevoeging vloeit voort uit de wens van de wetgever om het bewijsrecht ‘beter te laten aansluiten bij de huidige samenleving’. Hier snijdt de modernisering echter de vereenvoudiging. Waar burgerlijke staat zwart-wit is, is het criterium ‘levensgezel’ (of ‘ex-levensgezel’) aanzienlijk meer grijs.
Inzagerecht in de praktijk
Hoewel het inzagerecht primair moet worden ingeroepen tegen de partij die beschikt over de gegevens, is het goed denkbaar dat deze partij hier geen trek in heeft. De verzoekende partij kan zich dan tot de rechter wenden. De Wetwijziging brengt vrij fundamentele veranderingen mee voor het doen van een dergelijk verzoek. Met name voor situaties waarin er nog geen zaak op de rol is ingeschreven.
Zo kan het doen van een inzageverzoek voorafgaand aan een procedure vanaf 1 januari 2025 gebundeld worden met verzoeken voor een voorlopig getuigenverhoor, deskundigebericht en/of plaatsopneming. Volgens het nieuwe artikel 196 Rv wijst de rechter het (gecombineerde) bewijsverrichtingenverzoek toe, tenzij hij van oordeel is dat:
- de verlangde informatie niet voldoende bepaald is;
- de verzoeker onvoldoende belang bij de verrichting heeft;
- het verzoek in strijd met de goede procesorde is;
- er sprake is van misbruik van bevoegdheid, of
- er andere gewichtige redenen bestaan die zich verzetten tegen de verrichting.
Deze criteria overlappen grotendeels met de hierboven omschreven inzagevoorwaarden. De ‘ja, mits’ van artikel 843a Rv is vervangen door een ‘ja, tenzij’; een subtiel maar interessant verschil. Tezamen met de verklaring van de wetgever dat het inzagerecht ‘niet langer als een soort ultimum remedium geldt’, geeft dit aanleiding tot het vermoeden dat dit nieuwe inzagerecht in de praktijk laagdrempeliger zal zijn dan de oude exhibitieplicht.
Het is bovendien niet ondenkbaar dat als een rechter geconfronteerd wordt met een lijst aan verzoeken tot voorlopige bewijsverrichtingen, het (enkel) toewijzen van het inzageverzoek in veel gevallen de voorkeur geniet. Het verschaffen van inzage is namelijk een relatief eenvoudige, betrouwbare, goedkope en snelle optie, zonder dat de rechtspraak al te veel belast wordt. Deze voordelen van het inzagerecht ten opzichte van het getuigenverhoor of het deskundigebericht worden in de memorie van toelichting van het Wetsvoorstel ook benadrukt.
Conclusie
Materieelrechtelijk lijkt er niet veel te veranderen aan het inzagerecht. De wetgever heeft qua reikwijdte immers aan willen sluiten bij de bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad. Toch zijn de overige wijzigingen niet enkel cosmetisch. Zo beperkt de toevoeging van het familiaal verschoningsrecht (met haar nieuwe tinten grijs) het inzagerecht.
Over het algemeen lijkt het er echter op dat de drempel voor het toewijzen van inzage in de praktijk lager zal zijn dan voorheen. Dit is vooral te wijten aan de nieuwe context waarin dit instrument zich bevindt. Hier zal het vermoedelijk eerder als een aantrekkelijk alternatief voor de overige bewijsverrichtingen worden gezien. Daarbij zullen rechters zich mogelijk gesterkt voelen door het optimisme van de wetgever ten aanzien van de voordelen en noodzaak van het inzagerecht.