Achtergrond
In de toelichting bij het Wetsvoorstel is aangegeven dat het ‘zzp-schap’ steeds populairder wordt: begin 2019 waren er in Nederland al zo’n 1,1 miljoen zelfstandigen. Deze zelfstandigen verschillen onderling in werkwijzen en behoeften aan arbeidswetgeving. Het kabinet concludeert dan ook dat ‘dé zzp’er’ niet bestaat, zodat een one size fits all-oplossing niet voorhanden is. Daarom verschillen de voorgestelde maatregelen in reikwijdte. Zo gaat het minimum zelfstandigentarief voor alle zzp’ers gelden, maar staat gebruikmaking van de zelfstandigenverklaring slechts open voor een selectieve groep zzp’ers.
Definitie ‘zelfstandige’
Van een zelfstandige is volgens het Wetsvoorstel sprake als niet wordt gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling, maar wel betaald werk wordt verricht voor anderen, ongeacht de rechtsvorm van de zzp’er. Zo gelden de bepalingen uit het Wetsvoorstel ook voor zelfstandigen die via een eigen B.V. werken. Het Wetsvoorstel is van toepassing op zelfstandigen die arbeid in Nederland verrichten of, als rechtspersoon, arbeid in Nederland laten verrichten.
Minimumbeloning
Om de groep zelfstandigen aan de onderkant van de arbeidsmarkt te beschermen, introduceert het Wetsvoorstel een minimumtarief van €16 per uur voor alle zelfstandigen. Dit recht geldt ongeacht het recht dat van toepassing is op de overeenkomst tussen de zelfstandige en de opdrachtgever. Uitgaande van een fulltime werkweek (40 uur) en 46 werkweken per jaar, zou het minimumtarief moeten garanderen dat zelfstandigen niet onder het bestaansminimum hoeven te verkeren en zich kunnen verzekeren tegen inkomensverlies bij ziekte, arbeidsongeschiktheid of inkomstendroogte.
Onderscheid tussen soorten kosten
Het Wetsvoorstel maakt onderscheid tussen ‘direct aan de opdracht toerekenbare kosten en uren’ en ‘overige kosten en tijdsbesteding’. Ter verificatie van het uurtarief moet worden bepaald of sprake is van ‘direct aan de opdracht toe te rekenen kosten’. Onder ‘direct aan de opdracht toe te rekenen kosten’ vallen in ieder geval kosten als voorbereidings- en uitvoeringskosten, terwijl zaken als representatiekosten, administratiekosten en scholingskosten daar niet onder vallen. Tijd die is besteed aan administratie of scholing wordt niet beschouwd als ‘direct aan de opdracht toe te rekenen uren’.
Het Wetsvoorstel hanteert ook een ketenaansprakelijkheid voor betaling van het minimumtarief. Als de zelfstandige niet (volledig) wordt betaald, kan hij ook betaling van het minimumtarief eisen van de opdrachtgever van zijn opdrachtgever.
Zelfstandigenverklaring
Om de groep zelfstandigen aan de bovenkant van de arbeidsmarkt zekerheid te bieden over hun arbeidsrelatie, introduceert het Wetsvoorstel een zelfstandigenverklaring. Als gevolg van deze kwalificatie hoeven opdrachtgevers niet aan loonheffingsverplichtingen te voldoen, gelden in principe geen pensioen- en cao-verplichtingen en is het ‘gewone’ arbeidsrecht slechts gedeeltelijk van toepassing.
Het recht op loondoorbetaling bij ziekte geldt bijvoorbeeld niet. De ontslagbescherming uit het ‘gewone’ arbeidsrecht blijft echter gelden als de zelfstandige feitelijk onder gezag van de opdrachtgever werkt. Bij beëindiging van de overeenkomst met de zelfstandige zal in dat geval dus voldaan moeten zijn aan grofweg dezelfde eisen als bij een ontslag van een (echte) werknemer. Wel mag de overeenkomst dan alsnog tijdens ziekte worden beëindigd en geldt de regeling ten aanzien van de transitievergoeding niet.
De zelfstandigenverklaring is verbonden aan een aantal voorwaarden. Zo moet onder meer sprake zijn van een arbeidsbeloning van minstens €75 per uur, moet de looptijd van de overeengekomen werkzaamheden maximaal één jaar zijn en moet de intentie van partijen niet zijn gericht op het doen ontstaan van een arbeidsovereenkomst.
Het Wetsvoorstel ligt tot 9 december 2019 ter consultatie voor.