Vof telefonisch opgezegd?
De partijen in deze zaak zijn in 2011 een vof met elkaar aangegaan. In de vennootschapsakte maakten zij onder meer afspraken over hoe de samenwerking, onverhoopt, kon worden beëindigd. Zij kwamen onder meer overeen dat de vennootschap zou eindigen drie maanden nadat een van de vennoten de ander daarover schriftelijk of bij deurwaardersexploot had bericht. De vennoot die binnen vijf jaar na aanvang opzegt, is aan de ander een boete verschuldigd van € 75.000.
De samenwerking blijkt een erg ongelukkige. De partijen liggen vrijwel gelijk overhoop, de verweerder meldt zich ziek en het komt zelfs tot een mishandeling van de verweerder en zijn partner door de eiser. Op 9 november 2011 laat de verweerder contact opnemen met de eiser door zijn advocaat. De inhoud van dat gesprek wordt op 10 november 2011 door de advocaat aan de verweerder medegedeeld. De advocaat meldt onder meer dat de eiser ‘met onmiddellijke ingang de samenwerking had opgezegd’.
Het komt tot een kort geding, waarin de eiser verlof vraagt voor het leggen van conservatoir derdenbeslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de verweerder. Tijdens het kort geding neemt de advocaat van de verweerder het standpunt in dat de vof nog niet is ontbonden, zodat de eiser uit dien hoofde ook geen geldvordering kan hebben op zijn cliënt.
Vervolgens start de verweerder zelf een bodemprocedure, waarin hij juist het standpunt inneemt dat de vof per 9 november 2011 is ontbonden. Hij vordert in die procedure verdeling van de vof en veroordeling van de eiser tot betaling van de opzeggingsboete van € 75.000 die in de vennootschapsakte was overeengekomen. De eiser neemt het standpunt in dat gelet op de omstandigheden van het geval van een opzegging geen sprake kan zijn. Deze procedure leidt uiteindelijk tot de uitspraak van de Hoge Raad van 1 juni jl.
Het hof: de vof is ontbonden
Het gerechtshof heeft voor recht verklaard dat de vof per 9 november 2011 is ontbonden en de eiser veroordeeld tot betaling van de boete van € 75.000. Dat de advocaat van de verweerder in de andere procedure het standpunt innam dat de vof nog niet was ontbonden, vindt het hof niet relevant, omdat dit een ander geding en bovendien een kort geding betrof. Van een gerechtelijke erkentenis (artikel 154 Rv) of gezag van gewijsde (artikel 236 Rv) kan volgens het hof dan ook geen sprake zijn. Dat de partijen in de vennootschapsakte overeengekomen zijn dat opzegging schriftelijk of door middel van een deurwaardersexploot geschiedt, staat er volgens het hof niet aan in de weg dat ook op andere, niet voorgeschreven wijze kan worden opgezegd, als die woorden maar voldoende duidelijk zijn en de wederpartij hebben bereikt.
Met zijn cassatieberoep klaagt de eiser dat het hof zich er met dit oordeel niet voldoende rekenschap van heeft gegeven dat de vraag of sprake was van een opzegging van zijn kant moet worden bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Ook als geen sprake was van een gerechtelijke erkentenis, had het hof bij de uitleg van de mededeling van de eiser rekening moeten houden met het feit dat (de advocaat van) de verweerder in de kort geding-procedure nog het standpunt had verdedigd dat dit geen opzegging betrof. Daarnaast had het hof volgens de eiser bij de uitleg van zijn mededeling moeten betrekken dat hij zich op dat moment in een emotionele toestand bevond en dat een opzegging voor hem verstrekkende gevolgen zou hebben, vanwege de contractuele boete. De eiser voert tenslotte nog aan dat het hof er te gemakkelijk overheen is gestapt dat partijen in de vennootschapsakte zijn overeengekomen dat opzegging schriftelijk of bij deurwaardersexploot zou plaatsvinden.
De Hoge Raad corrigeert
De Hoge Raad is het eens met dit betoog van de eiser. Het hof heeft de uitlatingen van de advocaat van de verweerder, de emotionele staat van de eiser en het grote nadeel dat deze zou lijden als gevolg van een opzegging (de boete), ten onrechte niet kenbaar in zijn overwegingen betrokken bij de uitleg van de mededeling van de eiser. Ten aanzien van de vennootschapsakte en de daarin opgenomen bepaling over schriftelijke opzegging, overweegt de Hoge Raad:
“Dat partijen in artikel 10 lid 1 van de vennootschapsakte zijn overeengekomen dat een vennoot die de vennootschap wil doen eindigen, dat schriftelijk of bij deurwaardersexploot aan de andere vennoot kenbaar moet maken, is een omstandigheid die van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of de telefonische uitlating van [eiser 2] redelijkerwijs door [verweerder] mocht worden opgevat als opzegging.” (rov. 3.4.2)
Ook de bepaling in de vennootschapsakte is dus een omstandigheid die bij de uitleg van de uitlating van de eiser moet worden meegenomen, zelfs als die bepaling op zich niet dwingend van aard is en mondelinge opzegging dus mogelijk was.
Conclusie
Dat rechtshandelingen moeten worden uitgelegd aan de hand van de omstandigheden van het geval, is geen nieuws. Wat deze uitspraak van de Hoge Raad echter wel benadrukt, is dat omstandigheden die niet rechtstreeks juridische gevolgen hebben, in deze omstandighedenweging toch een belangrijke rol kunnen spelen. Zo had de vennootschapsakte in dit geval niet tot gevolg dat enkel schriftelijk kon worden opgezegd, maar dat de partijen deze afspraak hadden gemaakt is wel een relevante omstandigheid bij de uitleg van de mededeling van de eiser. Zo ook de uitspraak van de advocaat van de verweerder, die weliswaar in een andere procedure werd gedaan en niet als gerechtelijke erkentenis kon kwalificeren, maar alsnog een rol speelt in de uitleg van de verklaring van de eiser. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en terugverwezen, zodat het hof zich er opnieuw over zal moeten buigen of de mededeling van de eiser, met inachtneming van deze omstandigheden, nu wel of niet door de verweerder moest of kon worden opgevat als een opzegging.