In deze branches zijn relatief veel buitenlandse partijen actief die hun werknemers tijdelijk in Nederland laten werken. Denk aan de bouwprojecten in de Eemshaven en de ondertunneling van de A2 bij Maastricht. Ook veel in het buitenland gevestigde transportbedrijven laten werknemers tijdelijk in Nederland werken. Deze buitenlandse ondernemingen hebben veelal een concurrentievoordeel op Nederlandse ondernemingen. Doordat zij hun werknemers slechts tijdelijk in Nederland laten werken, mogen zij hun werknemers in principe op basis van de buitenlandse – vaak lagere – arbeidsvoorwaarden laten werken. Wel bestaat regelgeving op grond waarvan deze buitenlandse ondernemingen de ‘Nederlandse’ arbeidsvoorwaarden moeten toepassen op het gebied van o.a. het minimumloon. Maar desondanks blijft een aanzienlijk concurrentievoordeel voor buitenlandse ondernemingen bestaan. Zij zijn bijvoorbeeld niet verplicht de Nederlandse regels over loondoorbetaling bij ziekte te volgen. Ook hoeven zij hun werknemers niet deel te laten nemen in de Nederlandse pensioenregelingen.
De Rechtbank Noord-Nederland oordeelde op dat laatste punt onlangs anders. Volgens de Rechtbank moeten buitenlandse ondernemingen die werknemers tijdelijk in Nederland laten werken, altijd laten participeren in zo’n Nederlandse pensioenregeling. Voorwaarde is wel dat de pensioenregeling verplicht is gesteld door de overheid. Dat is het geval in o.a. de bouw- en transportbranche.
Hoewel deze uitspraak door sommige politieke partijen zal worden verwelkomd, moeten vanuit juridisch oogpunt grote vraagtekens worden geplaatst bij de houdbaarheid van de uitspraak. Deze lijkt namelijk in strijd te zijn met Europese regelgeving. Ik heb dit uiteengezet in mijn commentaar bij de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland in JAR 2017/6.