Decennialang benoemde de Bisschoppenconferentie de bestuurders van de Stichting Katholieke Universiteit (SKU), waar de Radboud Universiteit (RU) en het Radboud Medisch Centrum (UMC) onder vallen. Hierdoor had de Bisschoppenconferentie bepalende invloed op de Nijmeegse universiteit en het ziekenhuis. De laatste jaren weigerde de Bisschoppenconferentie echter om nieuwe bestuurders te benoemen. Er waren voldoende competente kandidaten beschikbaar, maar één voor één werden zij niet voldoende katholiek bevonden door de Bisschoppenconferentie. Dit tot grote frustratie van het bestuur van de SKU. Er ontstond daarom een geschil waarin zelfs kardinalen uit Rome zich hebben gemengd, maar dat uiteindelijk zijn apotheose kende bij de Ondernemingskamer (OK) van het Hof van Amsterdam.
Good governance
In 1923 werd de Roomsch Katholieke Universiteit Nijmegen opgericht, later omgedoopt tot de Radboud Universiteit. Bij katholieke universiteiten geldt het principe dat de Bisschoppenconferentie de plicht heeft erop toe te zien dat de universiteit de beginselen van de katholieke leer trouw in acht neemt. De statuten van de SKU bepalen dan ook dat de Bisschopsconferentie de bestuursleden van de SKU benoemt en ontslaat. Wel kan een benoeming op voordracht van het stichtingsbestuur plaatsvinden.
In de praktijk schuren deze statutaire bepalingen steeds vaker met de eisen van good governance. Het stichtingsbestuur ziet al enige tijd de voorgedragen kandidaten afgewezen worden door de Bisschoppenconferentie. In 2014 werd bijvoorbeeld Geert ten Dam, voorzitter van de Universiteit van Amsterdam, afgewezen omdat zij niet kerkelijk gehuwd was. Ondanks verscheidene verzoeningspogingen zwakt de Bisschoppenconferentie haar ‘eisen’ niet af. De status quo blijft gehandhaafd en zittende bestuursleden zijn daardoor genoodzaakt om, tegen hun wens in, langer aan te blijven.
Deze impasse heeft zijn weerslag op twee belangrijke onderwerpen bij de SKU. De SKU staat aan de vooravond van een grote herstructurering om de organisatie te moderniseren. De Bisschoppenconferentie onderschrijft deze herstructurering, maar vindt dat haar invloed te veel ingeperkt wordt en houdt de herstructurering dus tegen. Ook is er een medisch-ethische kwestie: het UMC wil transgenderbehandelingen en –operaties uitvoeren, terwijl de Bisschoppenconferentie dit ziet als een “onmogelijk thema”.
Ondernemingskamer en het geschil
Uiteindelijk diende de SKU zelf een enquêteverzoek in. De Ondernemingskamer stelt dat het beginsel van inrichtingsvrijheid niet leidend is in dit geval. De RU en het UMC dragen als onderwijsinstelling en ziekenhuis een zwaar publiek belang en hebben daarom met klem de verplichting te voldoen aan de hedendaagse voorschriften van good governance. Bestuursleden enkel beoordelen op hun mate van katholiciteit is niet in lijn met die voorschriften, aldus de OK. Daarbij speelt mee dat door de impasse bij de SKU de door alle partijen gewenste herstructurering niet uitgevoerd kan worden.
De OK gelast daarom een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de SKU en treft daarnaast enkele onmiddellijke voorzieningen.
Onmiddellijke voorzieningen van de Ondernemingskamer
De door de Ondernemingskamer getroffen onmiddellijke voorzieningen zijn niet mals. Ten eerste bepaalt de OK dat het bestuur van de SKU voor de duur van het geding exclusief bevoegd is tot benoeming van de bestuurders en voorzitter van het bestuur. Ten tweede bepaalt de OK dat de SKU bevoegd is om (zonder goedkeuring van de Bisschoppenconferentie) de herstructurering door te voeren.
De Ondernemingskamer ziet deze maatregelen als proportioneel, omdat de eisen van good governance in de RU en het UMC in het gedrang zijn gekomen. Door de opstelling van de Bisschoppenconferentie is het moeilijk om een geschikte bestuurder te vinden die én katholiek genoeg is én die bereid is om persoonlijke informatie te delen ter staving daarvan. De OK acht het daarom onwaarschijnlijk dat bij de SKU een bestuur gevormd kan worden dat competent en divers is. Hiermee bepaalt de OK dat de wijze waarop de Bisschoppenconferentie uitvoering geeft aan haar benoemingsrecht indruist tegen de eisen van good governance.
De Ondernemingskamer gaat echter nog een stap verder en is ook zeer kritisch op het doel dat de Bisschoppenconferentie nastreeft. De Bisschoppenconferentie heeft regels vastgesteld waaraan de katholieke universiteit moet voldoen. Katholieke universiteiten moeten op basis van die regels bijvoorbeeld ernaar streven dat de meerderheid van het wetenschappelijk personeel rooms-katholiek benoemd wordt. Gelet op onder meer de levensbeschouwelijke opvattingen van medewerkers, studenten en patiënten en de maatschappelijke verantwoordelijkheid en bekostiging van de RU en het UMC, ziet de OK deze regels als “irreëel”. Sterker nog, de OK gelooft dat deze katholieke beleidsvisie van de Bisschoppenconferentie de continuïteit van de RU en het UMC op het spel kan zetten.
Analyse
De eisen van good governance zijn voor de Ondernemingskamer een belangrijke meetlat geweest in dit geschil. Hiermee volgt de OK de trend van de afgelopen jaren waarin organisaties met een publiek belang onder een vergrootglas komen te liggen als hun governance knelt. De OK verwacht dat bij organisaties met een publiek belang een brede belangenafweging plaatsvindt. Een logisch gevolg daarvan is dat het bestuur een diverse samenstelling kent. Hieraan schortte het bij de SKU. Door de harde lijn van de Bisschoppenconferentie was het bijna onmogelijk om een divers bestuur te vormen volgens de OK.
Daarnaast waakt de OK ervoor dat (deel)belangen niet te dominant worden bij organisaties met een publiek belang. In 2012 gaf de OK bij de bank Fortis aan dat naast de belangen van de aandeelhouders rekening gehouden dient te worden met de belangen van spaarders, depositohouders en polishouders, en het algemeen belang. In het geval van de SKU toetst de OK de ‘katholieke beleidsvisie’ van de Bisschoppenconferentie ook aan de levensbeschouwelijke achtergrond van medewerkers, studenten en patiënten, en de maatschappelijke functie van onderwijs- en ziekenhuisinstellingen. De OK maakt duidelijk dat het ‘katholiek belang’ slechts een deelbelang is en daardoor geen doorslaggevende stem mag hebben.
Het laatste woord was echter nog aan de Bisschoppenconferentie. Zij heeft als reactie op dit oordeel van de OK het predicaat ‘katholiek’ bij de RU ingetrokken. De katholieke universiteit in Nijmegen is daardoor net voor haar 100ste verjaardag gevallen.
Hoe wordt de schade berekend bij een volatiele valuta als bitcoin?
Al jarenlang is de bitcoin met een opmars bezig, wat tot de nodige juridische vragen heeft geleid. Los van vragen over de regulering, is er de vraag hoe schade bij verlies van bitcoin berekend moet worden. Door flinke waardestijgingen en -dalingen kunnen de dagkoersen immers in een jaar flink verschillen. Recent heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een arrest meer duidelijkheid gegeven over schadevergoeding bij verlies van bitcoin. In deze zaak had de Rabobank onrechtmatig gehandeld jegens haar klant. In 2016 had hetzelfde hof al een arrest gewezen over schadevergoeding na ontbinding van een koopovereenkomst waarin bitcoins werden verkocht, maar nooit zijn geleverd.
Schade bitcoin door onrechtmatige daad [1]
Allereerst het recente arrest. Rabobank verplichtte een klant om zijn bitcoinportefeuille te verkopen onder dreiging van de opzegging van de bankrelatie. De klant gaf hier in juli 2019 gehoor aan. Het hof oordeelde dat Rabobank haar zorgplicht had geschonden en aansprakelijk was voor de geleden schade. De vraag was echter: hoe kun je bepalen of eventuele verkoop van bitcoins later meer had opgeleverd en er dus daadwerkelijk schade is geleden?
Om hier antwoord op te geven sloot de rechtbank aan bij de leer van de kansschade. Bij deze leer is bepalend of er zonder de normschending van de Rabobank een reële kans op een beter resultaat had bestaan. Met andere woorden, was er een reële kans dat de klant zijn bitcoins later had verkocht tegen een hogere koers? De bitcoinportefeuille van de klant diende als reserve, waarmee de klant zijn liquiditeit kon aanvullen als dat nodig was. Het was daarom volgens het hof aannemelijk dat de klant zonder druk van de Rabobank zijn bitcoins niet in juli 2019 had verkocht. Nu de koers van de bitcoin enorm fluctueerde maar nooit meer zo laag heeft gestaan als in juli 2019, overwoog het hof dat het ook aannemelijk is dat de klant enig moment later zijn bitcoins tegen een hogere waarde had verkocht, dan wel dat de bitcoinportefeuille verder in waarde zou zijn gestegen. Conclusie, er bestond een reële kans op een beter resultaat.
De schade zal uiteindelijk in een schadestaatprocedure bepaald worden, maar het hof gaf toch enkele factoren mee om de omvang van de schade vast te stellen, zoals: (i) de waardeontwikkeling van de bitcoin, (ii) het verwachte aan- en verkoopgedrag van de klant in de periode na juli 2019, (iii) de peildatum die als uitgangspunt moet dienen voor het vaststellen van de mogelijke waarde van de bitcoinportefeuille en (iv) de kans dat dit scenario zich ook daadwerkelijk zou voordoen. De eerste twee criteria zijn meer feitelijk van aard en nodig om de laatste twee criteria (peildatum en de kansberekening) te bepalen. In deze zaak zal het voornamelijk gaan om het aan-en verkoopgedrag, omdat de waardeontwikkeling vanaf 2019 al bekend is. Zo gezegd helpt het dat er al vier jaren overheen zijn gegaan. Tegelijkertijd kan er daardoor invloed zijn van hindsight bias op het uiteindelijke oordeel over de omvang van de schade.
Schade bitcoin door ontbinding [2]
In de eerdere zaak was er in augustus 2012 een overeenkomst gesloten voor de verkoop van 2.750 bitcoins. Koper betaalde de koopprijs, maar kreeg uiteindelijk 1.760 bitcoins te weinig geleverd, waardoor de koper de overeenkomst in oktober 2012 gedeeltelijk heeft ontbonden. Tussen het aangaan van de koopovereenkomst en de ontbinding daarvan was de bitcoin € 1,- in waarde gestegen, wat leidde tot een schadepost van € 1.760. Na ontbinding bleef de bitcoin stijgen met als gevolg dat de koper beweerde dat zijn schade was opgelopen tot een bedrag van ongeveer € 130.000. Het hof stelde eenvoudig vast dat er sprake was van een tekortkoming in de nakoming, maar had meer moeite om de omvang van de schade te bepalen. Was dat € 1.760, € 130.000 of toch een ander bedrag?
Het hof zocht aansluiting bij artikel 7:36 BW, waarin staat dat bij ontbinding van de koop de schade gelijk is aan het verschil tussen (i) de prijs die bepaald is in overeenkomst en (ii) de dagprijs ten tijde van de niet-nakoming. Voor het moment van niet-nakoming sloot het hof aan bij het moment van ontbinding in oktober 2012. Dat betekende dat de koper op basis van artikel 7:36 BW ‘slechts’ € 1.760,- aan schade zou hebben geleden.
Zo simpel was het echter niet. Artikel 7:36 BW ziet alleen op gekochte zaken die een dagprijs hebben. Een bitcoin heeft een dagprijs, maar is volgens het hof geen gekochte zaak. In artikel 7:47 BW staat echter dat artikel 7:36 BW ook van toepassing is op vermogensrechten, voor zover dit in overeenstemming is met de aard van het recht. Tussen partijen was niet in geschil dat de bitcoin een vermogensrecht is (over de vraag of die kwalificatie juridisch juist is lopen de meningen uiteen)[3]. Verder vond het hof dat de omstandigheid dat de bitcoin een dagprijs heeft, meebrengt dat artikel 7:36 BW in overeenstemming is met de aard van het recht. Artikel 7:36 BW werd dus van toepassing verklaard. Ten overvloede concludeerde het hof nog dat zelfs als dit niet zo was het hof nog altijd de vrijheid had om bij de schadebegroting analoog een beroep te doen op artikel 7:36 BW. Linksom of rechtsom zou de schade dus op € 1.760,- uitkomen.
De vraag die overbleef was: waarom wilde het hof geen hogere schadevergoeding toewijzen? De toepasselijkheid van artikel 7:36 BW sluit immers niet uit dat een hogere schadevergoeding gevorderd kan worden (zie artikel 7:38 BW). Het hof overwoog echter dat onvoldoende duidelijk was geworden of de koper de bitcoins voor langere tijd had bewaard (en dus van de waardestijging had kunnen profiteren). Het bedrijfsmodel van de koper was er namelijk op gericht om de bitcoins met een marge bovenop de dagwaarde weer te verkopen. Ook woog het hof mee dat ondanks de snelle waardestijging de koper geen nieuwe bitcoins had gekocht, al dan niet met geleend geld.
De omstandigheid dat de koper geen nieuwe bitcoins heeft gekocht door bijvoorbeeld een lening af te sluiten is naar mijn mening te kort door de bocht. De snelle waardestijging kon immers ook een reden zijn om alleen de destijds goedkoop gekochte bitcoins te verzilveren en niet om later relatief duurdere bitcoins bij te kopen, met geleend geld notabene. De redenering van het hof gaat daarnaast volledig voorbij aan het enorme risico dat juist vanwege de grote volatiliteit verbonden is aan het kopen van cryptovaluta’s met geleend geld. Interessant is dat in het arrest alle factoren doorklinken die het hof zeven jaar later expliciet noemt bij de leer van de kansschade.
Wat is de schade bij bitcoin?
Hoe schadevergoeding moet worden berekend bij het verlies van bitcoins is nog steeds niet geheel duidelijk. De aangehaalde arresten geven wel een deel van het antwoord. Kennis van deze materie is van essentieel belang, omdat dit enorme invloed kan hebben op de schadeomvang. Illustratief was het tweede arrest waarin in plaats van € 130.000,- uiteindelijk maar € 1.760,- werd toegewezen.
Deze auteur is niet langer werkzaam bij BarentsKrans, voor meer informatie over dit onderwerp kunt u terecht bij Corporate Litigation.