18 december 2014
Leestijd: 3 minuten

Schuldeiser moet vordering in faillissement zelf indienen

De Hoge Raad heeft in een principiële uitspraak het oordeel van de Rechtbank Rotterdam bevestigd, dat schuldeisers hun vorderingen in een faillissement zélf moeten indienen en de curator dit niet op eigen gezag kan doen (artikel 110 Fw). De Hoge Raad deed deze uitspraak in een faillissementszaak waarin Jan-Paul Heering, Dirk van den Berg en Ingrid Reimert van BarentsKrans de failliet en de aandeelhouders bijstonden.

In 2011 werd het faillissement van een scheepswerf na ruim 24 jaar (!) afgewikkeld met een volledige uitkering aan alle schuldeisers. Er resteerde nog een actief van ruim anderhalf miljoen euro. De failliet en de aandeelhouders meenden daar aanspraak op te maken, maar de curator uit het eerste faillissement vroeg als vereffenaar opnieuw het faillissement aan, omdat zijns inziens de boedel niet toereikend was om de in het eerste faillissement niet verifieerbare vorderingen (m.n. rentevorderingen) te voldoen. De curator besloot de vorderingen van de hem bekende schuldeisers uit het eerste faillissement zelf te berekenen én op de lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen te plaatsen. Artikel 110 Fw bepaalt echter dat de schuldeisers hun vorderingen ter verificatie bij de curator moeten indienen. De failliet en de aandeelhouders maakten dan ook tijdens de verificatievergadering bezwaar tegen de handelwijze van de curator. De rechter-commissaris heeft dat bezwaar echter verworpen en de vorderingen overgebracht naar de lijst van definitief erkende schuldvorderingen.Van deze beslissingen zijn de failliet en de aandeelhouders bij de Rechtbank in hoger beroep gekomen. De Rechtbank achtte de failliet en de aandeelhouders ontvankelijk, omdat hen anders geen effectieve rechtsbescherming geboden werd. Vervolgens vernietigde de rechtbank de beslissingen van de rechter-commissaris om de vorderingen tot de verificatie toe te laten en over te brengen naar de lijst van definitief erkende schuldvorderingen, omdat de curator in strijd met artikel 110 Fw had gehandeld.

De curator is van de uitspraak van de Rechtbank in cassatie gekomen en de Hoge Raad heeft op 28 november jl. arrest gewezen. De Hoge Raad oordeelt ten eerste dat de beslissing van de rechter-commissaris over de toelating van de vorderingen tot verificatie een appellabele beslissing is en dat de failliet in hoger beroep kan komen van een dergelijke beslissing. De indirecte aandeelhouders konden dat volgens de Hoge Raad echter niet, omdat het niet de vereffening van hun vermogen betreft. De Hoge Raad oordeelt voorts dat de handelwijze van de curator strijdig is met artikel 110 Fw. Schuldeisers moeten hun vorderingen zélf indienen in een faillissement en de curator kan dit niet op eigen gezag doen. In het incidenteel cassatieberoep is opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank, dat er een nieuwe verificatievergadering moet worden gehouden. De Hoge Raad verwerpt dit middel, omdat de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld dat de verificatievergadering moet worden heropend en voortgezet.