Het appelprocesrecht kent verschillende valkuilen die de kansen op een succesvol hoger beroep en daaropvolgend cassatieberoep verkleinen. Kennis daarvan is dus van groot belang. In deze blogreeks ‘procederen in hoger beroep’ belichten onze cassatieadvocaten steeds vanuit praktisch perspectief een aspect van een belangrijk appelprocesrechtelijk leerstuk. Dit keer: het verbod op reformatio in peius en de grenzen daarvan.
Hoewel de Latijnse benaming anders kan doen vermoeden, is het beginsel van een verbod op reformatio in peius (wijziging ten ongunste) vrij overzichtelijk: een appellant mag als gevolg van diens eigen appel niet in een mindere positie komen te verkeren dan waarin hij zich door de bestreden uitspraak bevond.[1] Het verbod staat niet met zoveel woorden opgenomen in een wettelijke bepaling, maar is een consequentie van het grievenstelsel. Daarin bepaalt de appellant met diens grieven in beginsel de omvang van de rechtsstrijd. De appelrechter gaat slechts over tot de beoordeling van de grieven en mag zich niet buigen over geschilpunten die door partijen niet naar voren zijn gebracht.[2]
Hoge Raad bevestigt verbod op reformatio in peuis
Een recente uitspraak waarin de Hoge Raad het reformatio in peuis-verbod bevestigt kan dienen als illustratie van dit beginsel.[3] In de zaak die voorlag had de rechtbank geoordeeld dat aan een schuldenaar die in de schuldsanering zat een schone lei kon worden verleend. Ook zou hij zijn achterstallige alimentatie van EUR 2132,31 uiterlijk op 20 november 2023 aan de boedel moeten afdragen. Als hij dat niet zou doen, dan kon dit leiden tot de ontneming van de schone lei, aldus de rechtbank.
De schuldenaar heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, maar alleen tegen het oordeel dat zag op de alimentatie. Er is geen incidenteel appel ingesteld. Het hof heeft daarop het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarin is bepaald dat aan de schuldenaar een schone lei wordt verleend en dat de schuldsaneringsregeling is beëindigd. Het hof heeft, opnieuw rechtdoende, de duur van de schuldsaneringsregeling verlengd totdat de schuldenaar het bedrag aan achterstallige alimentatie aan de boedel heeft betaald.
Daarmee is de schuldenaar door zijn hoger beroep in een slechtere positie gebracht dan hij was na de uitspraak van de rechtbank: hij is zijn schone lei kwijt en weer terug in de schuldsanering.
Deze reformatio in peius van de appellant wordt in cassatie door de Hoge Raad ongedaan gemaakt. De omvang van het hoger beroep was beperkt tot de beslissingen ten aanzien van de nog af te dragen achterstallige alimentatie en de ontneming van de schone lei bij niet-voldoening aan die verplicht. Daarom mocht het hof de voor de schuldenaar gunstige, en door haar niet bestreden beslissing van de rechtbank dat de schuldenaar een schone lei zou krijgen, niet in het nadeel van de schuldenaar wijzigen. De Hoge Raad doet de zaak vervolgens zelf af en oordeelt dat het de rechtbank niet vrij stond om naast verlening van de schone lei, tegelijkertijd te bepalen dat de schuldenaar een bedrag aan achterstallige alimentatie aan de boedel diende te voldoen en te overwegen dat bij niet-betaling daarvan, de verleende schone lei zou kunnen worden ingetrokken. Voor een dergelijke beslissing ontbreekt een rechtsgrond. Daarom vernietigt de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank op dit punt, zodat de schuldsanering kan worden beëindigd.
Grenzen van het verbod op reformatio in peius
Toch is het instellen van een hoger beroep niet altijd zonder risico. Uiteraard bestaat de kans dat de wederpartij succesvol incidenteel appel instelt, maar ook de devolutieve werking van het hoger beroep kan tot een verslechterde positie van de appellant leiden. De appelrechter moet, na gegrondbevinding van een of meer grieven, namelijk alsnog de in eerste aanleg niet behandelde of verworpen stellingen van de geïntimeerde onderzoeken en zou op die basis tot een herziening van de voor appellant gunstige beslissingen in de overwegingen kunnen komen.[4] Denk daarbij bijvoorbeeld aan de situatie waarin de appellant het oordeel aanvecht dat zijn wederpartij is geslaagd in diens bewijslevering. Indien het hof deze grief gegrond acht dient het opnieuw de juistheid van de verdeling van de bewijslast te beoordelen, ook zonder dat geïntimeerde een grief tegen die beslissing heeft gericht, en zou daarbij tot het oordeel kunnen komen dat de bewijslast niet bij de geïntimeerde maar bij de appellant ligt. De appellant doet er daarom verstandig aan om als dat in eerste aanleg nog niet is gebeurd, in de memorie van grieven alsnog op stellingen van de geïntimeerde te reageren, zelfs als deze stellingen pas van belang worden indien een of meer grieven slagen.
Verder is het verbod op reformatio in peius niet van toepassing als de appellant met succes opkomt tegen een tussenuitspraak van de rechtbank, maar het hof de zaak vervolgens aan zich houdt (art. 356 Rv) en de appellant bij de einduitspraak in het ongelijk stelt. In deze situatie wordt de appellant namelijk niet slechter als gevolg van het instellen van hoger beroep: ook wanneer er geen hoger beroep was ingesteld had de rechtbank in het eindvonnis nog in het nadeel van de appellant kunnen oordelen. Indien appellant geen hoger beroep had ingesteld, dan had de rechtbank in het eindvonnis ook nog ten nadele van appellant kunnen beslissen.
Conclusie
In het grievenstelsel past dat een appellant niet slechter mag worden als gevolg van diens eigen appel. De crux zit hem daarbij in de woorden ‘als gevolg van diens eigen appel’. Het slagen van een incidenteel appel kan de positie van de appellant uiteraard wel verslechteren, en ook de devolutieve werking of de verdere behandeling van de zaak kunnen ertoe leiden dat de appellant na het hoger beroep slechter af is.
[1] Zie bijvoorbeeld HR 27 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0084, NJ 1988/294, m.nt. W.H. Heemskerk, HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6699, NJ 2014/175, m.nt. H.J. Snijders en HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1758, NJ 2021/388.
[2] HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3243, NJ 2004/76.
[3] HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:29.
[4] Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/132