4 juni 2019
Leestijd: 4 minuten

Ook hoger beroep na verstekprocedure met voeging of tussenkomst

HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:791

Art. 140 Rv bepaalt dat indien er meer gedaagden zijn waarvan ten minste een is verschenen en tegen de anderen verstek is verleend, tussen alle partijen één vonnis op tegenspraak wordt gewezen. De niet verschenen gedaagde die tegen het vonnis wil opkomen, moet daarom hoger beroep instellen en geen verzet. De Hoge Raad oordeelt nu dat dit ook geldt als in eerste aanleg sprake is geweest van voeging aan de zijde van de gedaagde of tussenkomst.

De casus 

De twee eisers in deze zaak zijn eigenaars van een chalet. Zij hebben met gedaagde een huurovereenkomst gesloten. De moeder van gedaagde en haar dochter zijn vervolgens in het chalet getrokken en hebben zich daar ingeschreven. Korte tijd later heeft de gemeente de moeder van gedaagde bericht dat het chalet een vakantiewoning is en dat permanente bewoning daarom niet is toegestaan. Eisers hebben daarop van gedaagde ontruiming van de woning gevorderd. Gedaagde is in deze procedure niet verschenen. Wel heeft zijn moeder gevorderd zich te mogen voegen. Bij vonnis van 20 juni 2016 heeft de kantonrechter de voeging van gedaagdes moeder toegestaan en tegen gedaagde verstek verleend. Hij heeft de ontruimingsvordering toegewezen.

Gedaagde heeft tegen dit vonnis verzet gedaan, maar de kantonrechter verklaarde hem daarin niet-ontvankelijk. Tegen dit niet-ontvankelijkheidsoordeel heeft gedaagde vervolgens hoger beroep ingesteld, maar ook dit mocht hem niet baten. Het hof verklaarde hem opnieuw niet-ontvankelijk. Volgens het hof had gedaagde tegen het vonnis van 20 juni 2016 hoger beroep in plaats van verzet moeten instellen, omdat een redelijke uitleg van art. 140 Rv meebrengt dat de gevoegde partij wordt gelijkgesteld aan een medegedaagde.

Het oordeel van de Hoge Raad

Ook de Hoge Raad is van oordeel dat gedaagde hoger beroep had moeten instellen tegen het vonnis van 20 juni 2016. Hij wijst erop dat een partij die zich voegt of tussenkomt procespartij wordt en bevoegd is om een rechtsmiddel tegen de uitspraak aan te wenden. Daarom bestaat ook na voeging of tussenkomst in beginsel het risico dat tegen de uitspraak zowel een appelprocedure wordt gevoerd door de verschenen partij(en), als een verzetprocedure door de niet verschenen partij(en). Dit levert gevaar op voor tegenstrijdige uitspraken. Art. 140 Rv strekt ertoe dit gevaar weg te nemen en moet daarom overeenkomstig worden toegepast als in eerste aanleg sprake is geweest van voeging of tussenkomst.

De Hoge Raad realiseert zich evenwel dat de gedaagde tegen wie verstek is verleend niet altijd zal weten van de voeging of tussenkomst. Die wetenschap heeft hij wel nodig om binnen de appeltermijn het juiste rechtsmiddel (dus: hoger beroep in plaats van verzet) te kunnen instellen. De Hoge Raad bepaalt daarom dat de rechter die in een verstekzaak wordt geconfronteerd met een vordering tot voeging of tussenkomst, bij toewijzing van die vordering moet bepalen dat de toegelaten partij de niet verschenen gedaagde van zijn toelating in kennis stelt. Als die kennisgeving niet heeft plaatsgevonden en evenmin blijkt dat de gedaagde die verstek heeft laten gaan met het vonnis bekend is, kan overschrijding van de appeltermijn hem niet worden tegengeworpen. De in eerste aanleg niet verschenen gedaagde kan dan alsnog hoger beroep instellen binnen veertien dagen nadat hij van het vonnis op de hoogte is gekomen.

Omdat de gedaagde in de onderhavige zaak nog niet bekend behoefde te zijn met de overeenkomstige toepassing van art. 140 Rv in verstekzaken met voeging of tussenkomst bepaalt de Hoge Raad dat ook hij alsnog gedurende veertien dagen na het arrest van de Hoge Raad hoger beroep kan instellen tegen het vonnis van de kantonrechter van 20 juni 2016.

Deze auteur is niet langer werkzaam bij BarentsKrans, voor meer informatie over dit onderwerp kunt u terecht bij Philip Fruytier.