
In deze rubriek bespreken de (cassatie)advocaten van BarentsKrans oude arresten die nog steeds relevant zijn. Deze keer is het arrest Ontvanger / Hamm q.q. aan de orde.[1] In dit arrest verheldert de Hoge Raad de gevolgen van het verrichten van een onverschuldigde betaling aan een partij die in staat van faillissement is komen te verkeren.
Onverschuldigde betaling en faillissement
Wanneer een betaling zonder (juridische) grondslag wordt verricht, heeft de betalende partij in beginsel recht op volledige terugbetaling.[2] De oorspronkelijke betaling was immers onverschuldigd. Deze wettelijke terugbetalingsverplichting kan ook in rechte worden afgedwongen. Wanneer de ontvanger van de betaling echter failliet is verklaard, kunnen de kaarten anders liggen. Een failliete partij beschikt immers veelal over onvoldoende middelen om zijn schuldeisers (volledig) te kunnen voldoen. De curator bewerkstelligt dan dat elke schuldeiser ontvangt wat deze conform de wettelijke rangorde toekomt. Heeft de onverschuldigde betaling plaatsgevonden vóór de faillietverklaring van de ontvanger van de betaling, dan kwalificeert de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling als een concurrente vordering.[3] De schuldeiser komt geen bijzondere positie toe en dient achteraan in de rij van schuldeisers aan te sluiten. Heeft de onverschuldigde betaling plaatsgevonden ná de faillietverklaring van de ontvanger van de betaling, dan is in de regel sprake van een concurrente boedelvordering.[4] Een zodanige vordering, die steeds pas ná het intreden van het faillissement ontstaat, wordt eerder voldaan dan (reguliere) concurrente vorderingen. In verhouding tot andere boedelvorderingen staat de schuldeiser van een concurrente boedelvordering opnieuw achteraan. Onder omstandigheden kan een zodanige schuldeiser evenwel een bijzondere positie toekomen, in die zin dat deze beschikt over een superpreferente boedelvordering. In het arrest Ontvanger / Hamm q.q. heeft de Hoge Raad deze mogelijkheid geïntroduceerd.
Feiten in het arrest Ontvanger / Hamm q.q.
Op 4 september 1992 wordt Wolfson Informatica B.V. failliet verklaard, in welk verband mr. Hamm als curator wordt aangesteld. De vennootschap staat er slecht voor. De schulden van de vennootschap zijn zodanig veel hoger dan de bezittingen van de vennootschap dat zelfs de boedelschulden niet volledig kunnen worden voldaan. Het komt dan ook niet ongelegen dat de Ontvanger op 19 juli 1993 aan de curator bericht dat Wolfson Informatica B.V. recht heeft op teruggave van een bedrag van f 12.069. Enige tijd na uitbetaling van dit bedrag aan Wolfson Informatica B.V. bemerkt de Ontvanger dat sprake is van een vergissing. Niet de failliete vennootschap Wolfson Informatica B.V., maar de niet-betrokken vennootschap De Wolfson Groep B.V. diende het bedrag van f 12.069 te verkrijgen. De Ontvanger wendt zich vervolgens tot de curator en verzoekt om terugbetaling. De curator weigert hieraan mee te werken, waarop de Ontvanger de terugbetaling in rechte vordert.
Hoge Raad over superpreferente boedelvorderingen
De Hoge Raad oordeelt dat een reguliere vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling in faillissement dient te worden onderscheiden van de situatie waarin (i) geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding geeft tot de specifieke betaling én (ii) de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing. De curator is in zodanige situaties gehouden om hetgeen onverschuldigd aan de failliete partij is betaald onmiddellijk terug te betalen, zonder toepassing van de wettelijke rangorde die tussen boedelvorderingen geldt. Er is zodoende sprake van een superpreferente boedelvordering. De grondslag voor deze jurisprudentiële uitzondering op de wettelijke rangorde vindt de Hoge Raad in de maatschappelijke betamelijkheid. De curator dient volgens de Hoge Raad, als door de rechtbank benoemde functionaris met een publieke taak, zo spoedig mogelijk mee te werken aan ongedaanmaking van de vergissing door terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag. Op deze wijze wordt dit bedrag in de opvatting van de Hoge Raad niet toegevoegd aan de boedel, zodat andere (boedel)schuldeisers daarvan niet kunnen profiteren. Dat zou immers tot een situatie van ongerechtvaardigde verrijking leiden.[5] Degene die een onverschuldigde betaling verricht ten gevolge van een onmiskenbare vergissing wordt derhalve sterk beschermd.
Kritische noot
Men kan zich afvragen hoe de in het arrest Ontvanger / Hamm q.q. geformuleerde regel zich verhoudt tot andere (schrijnende) situaties waarin sprake is van onverschuldigde betaling. Gedacht kan worden aan het geval waarin een betaling aan een failliete vennootschap wordt verricht uit hoofde van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis. Wanneer dit vonnis in hoger beroep wordt vernietigd, valt de rechtsgrond van de betaling weg. Ook dan is sprake van onverschuldigde betaling. Nu evenwel te goeder trouw is betaald en slechts achteraf is gebleken dat de betaling onverschuldigd was, kwalificeert deze situatie niet als een onmiskenbare vergissing.[6] Van een superpreferente boedelvordering is dan geen sprake, zodat het risico bestaat dat terugbetaling uitblijft wegens een gebrek aan middelen bij de failliete partij. Het bevreemdt dat een onoplettendheid van de betalende partij wél tot bescherming leidt, maar een te goeder trouw verrichte betaling door een schuldeiser niet. Daar komt nog bij dat de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering de wettelijke rangorde waarin schuldeisers in faillissement worden voldaan doorbreekt en strijdig lijkt met het stelsel van de Faillissementswet. Om die reden is het arrest ook in de rechtswetenschappelijke literatuur zeer kritisch ontvangen.[7] Door de jaren heen heeft de Hoge Raad evenwel vastgehouden aan de doelstelling tot het voorkomen dat derden het slachtoffer worden van toevallige, in de praktijk niet steeds te vermijden misslagen.[8] Om die reden is de in het arrest Ontvanger / Hamm q.q. geformuleerde regel nog altijd van relevantie.
[1] HR 5 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2419, NJ 1998, 437 (Ontvanger/Hamm q.q.).
[3] Artikel 20 Fw jo. artikel 3:278 BW.
[4] HR 12 mei 1992, NJ 1992, 630; HR 14 december 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4920, NJ 1985, 288 (Cath/Heidam); zie ook artikel 24 Fw.
[6] HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3796, NJ 2002, 608 (Komdeur q.q./Nationale Nederlanden).
[7] Zie bijvoorbeeld S.C.J.J. Kortmann, ‘De onbegrijpelijke, onbillijke en onbruikbare Ontvanger/Hamm q.q.-regel’, in: S.C.J.J. Kortmann ,10 jaar JOR, Alsnog geannoteerd, Den Haag: Sdu uitgevers 2006, p. 156-164.
[8] Zie bijvoorbeeld HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3080, NJ 2014, 484 (CZ Zorgkantoor/Scholtes q.q.); HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4569, NJ 2007, 419 (Van der Werff q.q./BLG).joris