
Op 29 mei 2020 is het langverwachte wetsvoorstel opheffing verpandingsverboden (hierna: Wetsvoorstel) bij de Tweede Kamer ingediend. Aanleiding voor dit Wetsvoorstel vormen de krachtige signalen die de regering al lange tijd met betrekking tot negatieve effecten van de verpandingsverboden op de financierbaarheid van ondernemingen ontving. Met het Wetsvoorstel wordt beoogd om bepaalde verpandingsverboden af te schaffen en daarmee de kredietverlening aan midden- en kleinbedrijf verder te stimuleren. In deze blog bespreken wij in grote lijnen dit wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel in grote lijnen
Aanleiding en achtergrond
(Contracts)partijen hebben in beginsel de vrijheid om bij een overeenkomst de inhoud en grenzen van het vorderingsrecht en daarmee de overdraagbaarheid te bepalen. Het huidige artikel 3:83 lid 1 BW stelt de overdraagbaarheid van vorderingen dan ook voorop, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen een overdracht verzet. Het tweede lid van artikel 3:83 BW bepaalt voorts dat de overdracht, en via de schakelbepaling van artikel 3:98 BW de verpanding, van een vorderingsrecht door een beding tussen (contracts)partijen kan worden uitgesloten of verboden.
Indien aan een dergelijk beding verbintenisrechtelijke werking wordt toegekend, leidt een overdracht in strijd met een dergelijk beding tot wanprestatie van de overdragende contractspartij. Indien aan een dergelijk beding goederenrechtelijke werking wordt toegekend, leidt het tot niet-overdraagbaarheid van de vordering en dus tot ongeldigheid van overdracht of verpanding van het vorderingsrecht (Oryx/Van Eesteren)
Door het veelvuldig gebruik van dergelijke bedingen in overeenkomsten door contractspartijen die in de meeste gevallen voor meerdere uitleg vatbaar waren, moest de rechter zich meerdere keren buigen over de vraag of aan een dergelijk beding verbintenisrechtelijke dan wel goederenrechtelijke werking toekwam. De Hoge Raad heeft in Coface/Intergamma geoordeeld dat een dergelijk beding:
‘dient te worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf. Als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW is beoogd.’
Uit de rechtspraktijk is gebleken dat het formuleren van een overdrachts- of verpandingsverbod dat naar objectieve maatstaven blijk geeft van goederenrechtelijke werking niet zo moeilijk is. Het is voldoende dat de niet-overdraagbaarheid als eigenschap dan wel de aard van de vordering wordt omschreven en daarmee onderdeel uitmaakt van de inhoud van de overeenkomst. Voorts leidt het gebruik van de bewoordingen ‘niet kunnen’ of ‘niet kan’ in combinatie met het overdragen of verpanden en een formulering zoals ‘rechten uit de overeenkomst zijn niet overdraagbaar of verpandbaar (als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW)’, eveneens tot een goederenrechtelijke kwalificatie van het te beoordelen beding.
Tegenwoordig komt de contractuele uitsluiting of beperking van de overdracht of verpanding van de vorderingen op naam vaak voor in de algemene voorwaarden van een onderneming. Het gevolg van een dergelijk beding is dat een onderneming zijn vorderingen niet als onderpand voor kredietverlening kan inzetten en daarmee de kredietruimte van een onderneming beperkt is. Juist in deze moeilijke tijden, die het gevolg zijn van COVID-19, hebben ondernemingen extra kredietruimte nodig en zou het afschaffen van dergelijke bedingen tot verruiming van het kredietpotentieel van ondernemingen kunnen leiden.
Nieuw derde lid artikel 3:83 BW
Om een einde te maken aan de ongewenst geachte contractuele praktijk en om de kredietverlening aan het midden- en kleinbedrijf te stimuleren, wordt aan artikel 3:83 BW een nieuw derde lid ingevoegd:
‘Uitsluiting van de overdraagbaarheid of verpandbaarheid is niet mogelijk als het een geldvordering op naam betreft die voortkomt uit de uitoefening van een beroep of bedrijf. Een beding tussen schuldeiser en schuldenaar dat ertoe strekt de overdraagbaarheid of verpandbaarheid van een dergelijke geldvordering geheel of gedeeltelijk uit te sluiten dan wel vervreemding of verpanding ervan tegen te gaan, is nietig.’
De overdraagbaarheid of verpandbaarheid van zakelijke geldvorderingen van ondernemingen die voortkomen uit de uitoefening van een beroep of bedrijf kunnen straks niet meer contractueel door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten. Uit de memorie van toelichting blijkt dat niet vereist is dat beide partijen bij de overeenkomst een professionele hoedanigheid hebben. Ook vorderingen op particulieren kunnen onder dit Wetsvoorstel vallen indien de vorderingen door een onderneming zijn verkregen in de uitoefening van beroep of bedrijf.
Nieuw vierde lid artikel 3:83 BW (uitzonderingen)
Om onbedoelde neveneffecten van dit Wetsvoorstel tegen te gaan, wordt aan artikel 3:83 BW een nieuwe vierde lid toegevoegd met enkele specifieke uitzonderingen op het nieuw derde lid van artikel 3:83 BW. Zo vallen (geld)vorderingen uit hoofde van zogenaamde syndicated loans afgesloten op basis van gestandaardiseerde voorwaarden (de zogenaamde ‘LMA-documentatie’) niet onder de reikwijdte van het nieuw derde lid van artikel 3:83 BW.
Sanctie
Het nieuw derde lid van artikel 3:83 BW is van dwingende aard en bepaalt dat elk goederenrechtelijke dan wel verbintenisrechtelijke beding in strijd met deze bepaling nietig is. Uit de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel blijkt dat als een onoverdraagbaarheids- of niet-verpandingsbeding onderdeel is van een ruimer overeenkomst, het niet hoeft te leiden tot nietigheid van het gehele overeenkomst. Op grond van artikel 3:41 BW kan in dat geval sprake zijn van een gedeeltelijke nietigheid.
Overgangsrecht – nieuw artikel 85a OnBW
Om recht te doen aan het dwingende karakter van het nieuwe derde lid van artikel 3:83 BW en om te voorkomen dat het effect van deze wet voor vele jaren zou worden uitgehold door ondernemingen wordt in de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek artikel 85a ingevoegd, waarin wordt bepaald dat de nietigheid van het nieuw derde lid van artikel 3:83 BW ook zal gelden voor bestaande overeenkomsten vanaf drie maanden na inwerkingtreding van het Wetsvoorstel. Na die tijd kunnen dus ook de geldvorderingen uit hoofde van reeds bestaande overeenkomsten worden aangewend als onderpand ten behoeve van meer kredietruimte.
Contact
Het Wetsvoorstel lijkt simpel en duidelijk maar de rechtspraktijk is doorgaans iets weerbarstiger. Zo kan bijvoorbeeld onduidelijkheid bestaan over de formulering van overdrachts- en verpandingsverboden en over de reikwijdte van de nietigheidssanctie.
Mocht u naar aanleiding van het Wetsvoorstel vragen hebben, dan kunt u contact opnemen met Nuray Aslan.