Lange en korte verjaringstermijnen
Volgens art. 3:306 BW verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren, indien de wet niet anders bepaalt. De wet bepaalt voor allerlei categorieën van rechtsvorderingen inderdaad wat anders, onder andere voor rechtsvorderingen:
- tot nakoming van verbintenissen uit overeenkomst (art. 3:307 BW);
- tot betaling van periodieke vorderingen (art. 3:308 BW);
- uit onverschuldigde betaling (art. 3:309 BW);
- tot vergoeding van schade (art. 3:310 BW) en
- tot ontbinding op grond van een tekortkoming of tot herstel van een tekortkoming (art. 3:311 BW).
Verder zijn er nog bijzondere verjaringstermijnen te vinden buiten titel 11 van Boek 3 BW. Art. 3:306 BW is dus een hoofdregel met vele uitzonderingen. Bij de uitzonderingen geldt meestal een korte verjaringstermijn van vijf jaar, die aanvangt wanneer de schuldeiser bekend wordt met de vordering en de schuldenaar. Daarnaast geldt een lange termijn van twintig jaar, die aanvangt vanaf het ontstaan/de opeisbaarheid van de vordering, ook als de schuldeiser nog niet van de aanspraak op de hoogte is.
Rechtszekerheid als grondslag voor de lange verjaringstermijn
Lange verjaringstermijnen hebben een objectief en in beginsel absoluut karakter. De grondslag daarvoor is (vooral) de rechtszekerheid. Wie houdt er na twintig jaar nog rekening mee dat hij met een vordering geconfronteerd kan worden? Ook is het lastig een procedure te voeren over feiten van meer dan twintig jaar oud en is de kans groot dat het bewijsmateriaal dat nodig is om verweer te voeren inmiddels verloren is gegaan. Het bestaan van de verjaringstermijn bevordert bovendien het verlies van bewijsmateriaal: omdat men veilig meent te zijn voor aanspraken, wordt bewijsmateriaal na afloop van de verjaringstermijn vaak actief vernietigd. Denk aan accountants of notarissen die de termijn dat ze dossiers bewaren afstemmen op lange verjaringstermijnen.[1]
Alleen in uitzonderlijke gevallen beroep op redelijkheid & billijkheid
Het opzij schuiven van een lange verjaringstermijn maakt een ernstige inbreuk op de rechtszekerheid. Dat wil niet zeggen dat de verjaringstermijn nooit buiten toepassing kan blijven. Eerder maakte de Hoge Raad met betrekking tot een rechtsvordering tot schadevergoeding (art. 3:310 BW) uit dat een beroep op het verstrijken van de dertigjarige verjaringstermijn in uitzonderlijke gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Dat kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Hiervan was bijvoorbeeld sprake in een zaak waar een werknemer tijdens zijn werk was blootgesteld aan asbeststof. Na het verstrijken van de verjaringstermijn werd bij hem mesothelioom vastgesteld: een vorm van kanker die wordt veroorzaakt door het inademen van asbeststof. [2]
Of de toepassing van de verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. De Hoge Raad heeft daarvoor zeven gezichtspunten genoemd, die de rechter kenbaar in zijn beoordeling moet betrekken.[3]
Hofoordeel: geen verjaring
In deze zaak verwierp het hof het beroep op de verjaringstermijn uit art. 3:306 BW omdat dat beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij vond het hof relevant dat aangenomen moest worden dat de dochters pas in 2014 bekend waren geraakt met de legaten en dat zij het geding daarna binnen een redelijke termijn aanhangig hadden gemaakt. Ook speelde mee dat nog geen uitvoering was gegeven aan de legaten voor de dochters, maar dat de zoon wel de aan hem gelegateerde bedragen had verkregen. Dat bewijslevering voor de weduwe en kinderen van de zoon moeilijk was door het overlijden van de zoon en het tijdsverloop vond het hof geen reden om het beroep op verjaring toch toe te staan.
Oordeel Hoge Raad: wel verjaring
In cassatie luidt het oordeel anders: de overwegingen van het hof kunnen volgens de Hoge Raad niet de conclusie dragen dat er sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval dat een beroep op het verstrijken van de twintigjarige verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zo kan niet gezegd worden dat de legaten van de dochters naar hun aard verborgen zijn gebleven totdat de verjaring intrad. De dochters hadden bijvoorbeeld best nadat oma overleed het bestaan en de inhoud van haar testament kunnen raadplegen. Ook blijkt uit de hofoverwegingen niet dat er zich op andere wijze een zodanig uitzonderlijk geval voordoet dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, aldus de Hoge Raad.
Conclusie
In de meeste gevallen kun je dus met een gerust hart na twintig (of dertig) jaar je dossierkast leegruimen: de kans dat een beroep op een lange verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is blijft ook na deze uitspraak klein. De maatstaf die voor de dertigjarige verjaringstermijn uit art. 3:310 lid 2 BW geldt, is volgens de Hoge Raad ook van toepassing op de twintigjarige verjaringstermijn uit art. 3:306 BW: alleen in een uitzonderlijk geval bestaat er ruimte voor de derogerende werking van art. 6:2 BW. De Hoge Raad stelt rechtszekerheid daarmee voorop en wijkt daar slechts bij hoge uitzondering vanaf.
[1] Conclusie A-G Valk (ECLI:NL:PHR:2021:1188) vóór HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:649, NJB 2021/353.
[2] HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635 (erven Van Hese/Schelde).
[3] HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635 (erven Van Hese/Schelde), rov. 3.3.1 en HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3138 (Mesothelioom), rov. 3.2.1.