Buren kunnen elkaar het leven flink zuur maken, bijvoorbeeld door elkaars land (stiekem) toe te eigenen. In het nieuwe Burgerlijk Wetboek (BW) is het een stuk gemakkelijker geworden om door verkrijgende verjaring de eigendom te verkrijgen van een stuk grond van een naburig perceel. In deze blog een beschouwing over het arrest HR 20 januari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:62), waarin het ging om de inbezitneming door eigenaren van een perceel op een Limburgs vakantiepark van een stuk grond van een naburig perceel.
De casus
De eigenaren van een perceel op een vakantiepark in Limburg hielden lange tijd de grond van het naburige perceel in bezit en plaatsten daarop een groot aantal coniferen. Na vele jaren kwam een nieuwe eigenaar van dat buurperceel erachter dat het betreffende stuk grond met coniferen tot zijn perceel behoorde. De rechtbank Limburg oordeelde echter dat die strook grond door verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:105 BW eigendom is geworden van de bezitters/occupanten, waarbij de rechtbank in het midden liet of het onafgebroken bezit al dan niet te goeder trouw was. Aldus werd de oorspronkelijke eigenaar eerst gedepossedeerd en vervolgens ‘onteigend’.
Einde oefening? Nee, de oorspronkelijke eigenaar startte daarop een aansprakelijkheidsprocedure uit onrechtmatige daad, waarin uiteindelijk werd geoordeeld dat de occupanten/nieuwe eigenaren onrechtmatig hadden gehandeld en de in bezit genomen strook grond dienden terug te geven aan de oorspronkelijke eigenaar. Dit oordeel laat de Hoge Raad bij arrest van 20 januari 2023 in stand. De rechtvaardigheid in het individuele geval wint het hier uiteindelijk dus van de rechtszekerheid. Een voor de oorspronkelijke eigenaar bevredigend resultaat, maar hoe kan dit juridisch?
Oud en nieuw BW
Onder het oude BW kon de bezitter te kwader trouw geen eigenaar worden, zodat na afloop van de verjaringstermijn een soort schemerzone kon ontstaan waarin enerzijds de eigenaar het bezit van zijn grond door een ander niet meer kon beëindigen, maar anderzijds de bezitter geen eigenaar van die grond kon worden. De wetgever wilde bij de totstandkoming van het nieuwe BW in verband met de gewenste rechtszekerheid een einde maken aan dit soort goederenrechtelijke schemertoestanden.[1] Daarin voorziet art. 3:105 BW waarvan lid 1 luidt: “Hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.” Aldus kan onder het huidige BW zowel de bezitter te goeder trouw als die te kwader trouw door verjaring eigenaar worden. Het hoeft geen betoog dat dit nogal zuur kan uitpakken voor voormalige eigenaars van bijvoorbeeld kostbare grond of kunst. Landjepik en kunstdiefstal worden aldus min of meer gelegaliseerd.
Het arrest Gemeente Heusden/Erven X: HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309[2]
De Hoge Raad is in 2017 voor dergelijke gevallen de oorspronkelijke eigenaar te hulp gekomen in het bekende arrest Gemeente Heusden/Erven X door te bepalen dat de strijd na twintig jaar nog niet ten einde hoefde te komen omdat er nog een aansprakelijkheidsprocedure uit onrechtmatige daad mogelijk was. In die zaak hadden de erven X een deel van het achter hun eigen perceel gelegen stuk bosgrond dat aan de gemeente toebehoorde langdurig in gebruik genomen. De rechtbank en het hof oordeelden dat de erven krachtens art. 3:105 BW eigenaar waren geworden het stuk bosgrond, welk oordeel in cassatie vergeefs werd aangevochten. In enkele overwegingen ten overvloede gaf de Hoge Raad toekomstige slachtoffers van landjepik de helpende hand? door aan te geven dat de verkrijgende partij bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom heeft verloren door de werking van art. 3:105 BW.[3] Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig. Dat brengt mee dat deze laatste kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt. In een dergelijk geval kan de rechter, indien de gedepossedeerde dat vordert en de occupant nog steeds eigenaar is, op de voet van art. 6:103 BW de bezitter veroordelen bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat ook die actie uit onrechtmatige daad aan verjaring ex art. 3:310 BW onderworpen is doch – en dat is vooral opmerkelijk – dat de verjaringstermijn, voor zover de schade van de benadeelde bestaat in het verlies van zijn eigendom, een aanvang neemt op het moment dat de benadeelde bekend is met zijn eigendomsverlies doch de verjaring in elk geval voltooid is twintig jaar na de voltooiing van de verjaring van art. 3:314 lid 2 BW, zijnde de gebeurtenis waardoor de schade – het verlies van eigendom – is veroorzaakt. [4]
In dit lange obiter dictum ligt een opmerkelijke tournure van de Hoge Raad besloten, die al veel pennen in beweging heeft gebracht. In de literatuur werd breed aangenomen dat een aansprakelijkheidsprocedure uit onrechtmatige daad tegelijk zou zijn verjaard met een revindicatievordering of met een voltooide extinctieve verjaring.[5] Het vernieuwende van de tournure in het arrest Gemeente Heusden/Erven X is vooral daarin gelegen dat, anders dan voordien werd aangenomen, ook na de voltooiing van de verjaring van de revindicatie en eigendomsverkrijging ex art. 3:105 BW een schadevergoedingsvordering nog mogelijk was. Niet minder opmerkelijk is dat de Hoge Raad de verjaringstermijn voor de actie uit onrechtmatige daad pas laat ingaan op het moment dat eigendomsverlies aan de benadeelde bekend is geworden, respectievelijk op het moment dat eigendomsverlies plaatsvindt. De beslissende gebeurtenis is dus niet de onrechtmatige daad zelf (het occuperen en in bezit houden van de grond), maar het verlies van eigendom. Dit verlies wordt immers veroorzaakt door verjaring ten gunste van de bezitter. Een laatste opmerkelijk punt is dat de Hoge Raad bepaalt dat de onrechtmatige occupant veroordeeld kan worden om bij wijze van schadevergoeding in natura de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen.
Verschillende auteurs hebben erop gewezen dat die tournure in allerlei opzichten moeilijk dogmatisch is in te passen dan wel niet te rijmen is met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).[6] Niettemin is de in het arrest geïntroduceerde mogelijkheid om op te treden tegen ‘landjepik’ door andere auteurs warm onthaald.[7] Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de toepassing van de regel uit het arrest Gemeente Heusden/Erven X in de feitenrechtspraak na 2017 veelvuldig aan de orde is gekomen.[8]
Landjepik in Limburg
Eén van die vervolgzaken is uitgemond in het hiervoor genoemde recente arrest van 20 januari 2023, waarin de Hoge Raad de dogmatische kritiek kon beantwoorden die zijn eerdere arrest Gemeente Heusden/Erven X had uitgelokt. De meest verstrekkende klacht van de cassatieadvocaat van de veroordeelde bezitters komt erop neer dat de rechtsregel uit de overwegingen ten overvloede in Gemeente Heusden/Erven X onjuist is, zodat het hof die regel ten onrechte heeft toegepast. Die rechtsregel is volgens de klager immers dogmatisch niet goed doordacht en heeft Nederland bovendien in een unieke positie gebracht omdat in geen enkel ander land, dat de verkrijgende verjaring ten gunste van de bezitter niet te goeder trouw aanvaardt, wordt aangenomen dat deze verkrijger jegens de voormalige eigenaar op enige wijze aansprakelijk is, terwijl de Grote Kamer van het EHRM in het Pye-arrest heeft aangenomen dat de eigendomsverkrijging door verjaring van een bezitter niet te goeder trouw niet in strijd komt met art. 1 Eerste Protocol. De Hoge Raad doet deze serieuze klacht echter af met de dooddoener dat hij geen aanleiding ziet van die rechtsregel Gemeente Heusden/Erven X terug te komen (rov. 3.1). Roma locuta.
Gelukkig besteedt Advocaat-Generaal (A-G) Rank-Berenschot in haar Conclusie meer aandacht aan die klacht, waarbij zij er onder meer op wijst dat de Grote Kamer van het EHRM in het Pye-arrest de lidstaten een ruime beoordelingsmarge toelaat om een afweging te maken van het belang van de rechtszekerheid tegen het belang van de rechtvaardigheid in bijzondere gevallen. In dat licht zijn ook de overwegingen ten overvloede in het arrest Gemeente Heusden/Erven X te lezen, aldus de A-G.[9] Ik vermoed dat de Hoge Raad zich in deze redenering heeft kunnen vinden.
Het is en blijft echter onbevredigend dat ons hoogste rechtscollege zich op dit juridisch interessante punt zo nadrukkelijk op de vlakte houdt en geen thuis geeft.
Verkrijging te kwader trouw?
Een andere onduidelijkheid, die in dit arrest aan de orde komt, is de vraag jegens welke bezitters/occupanten een gedepossedeerde eigenaar zijn aansprakelijkheidsactie uit onrechtmatige daad kan aanwenden. De Hoge Raad sprak in het arrest Gemeente Heusden/Erven X slechts van iemand die een zaak in bezit neemt en houdt ‘wetende’ dat een ander daarvan eigenaar is (rov. 3.7.1). De vraag rees of dit weten een zuiver subjectief weten inhoudt of ook een behoren te weten impliceert. Het zou volgens sommige auteurs te ver gaan elk bezit dat niet te goeder trouw is als onrechtmatig aan te merken; iets niet weten maar wel behoren te weten kwalificeert immer niet als onrechtmatig, terwijl goede trouw volgens art. 3:118 lid 3 BW wordt verondersteld.[10]
In de zaak van het Limburgse landjepik hadden zowel de rechtbank als het hof in het midden gelaten of de bezitters al dan niet te kwader trouw waren. Het hof had wel overwogen dat die occupanten de wetenschap bezaten dat de strook grond aan de buurman toebehoorde, althans dat die bezitters hun latent aanwezige wetenschap slechts behoefden te activeren, waarbij het niet uitmaakt of zij niet te goeder trouw dan wel te kwader trouw waren. De rechtsklacht van de occupanten luidt dat zij ten onrechte zijn veroordeeld om de strook grond over te dragen, nu het hof niet heeft vastgesteld dat zij bezitters te kwader trouw waren. Die klacht leek niet geheel zonder grond, nu het BW onderscheid maakt tussen de begrippen ‘te goeder trouw’, ‘niet te goeder trouw’ en ‘te kwader trouw’, waarbij het begrip ‘niet te goeder trouw’ meer kan omvatten dan te kwader trouw. Maar de Hoge Raad maakt korte metten met deze klacht en oordeelt dat het hof met zijn overweging dat de bezitters de latent aanwezige wetenschap slechts hoefden te activeren kennelijk niet iets anders bedoeld heeft dan dat de bezitters wisten dat de strook grond tot het buurperceel behoorde, in welk oordeel ligt besloten dat occupanten te kwader trouw waren (rov. 3.2.2). Met andere woorden: subjectieve wetenschap is voldoende om een bezitter als te kwader trouw aan te merken.
Deze overweging is naar mijn mening gebaseerd op een juiste wetsinterpretatie.[11] Uit de ontstaansgeschiedenis van art. 3:105 BW kan bezwaarlijk wat anders worden afgeleid dan dat niet te goeder trouw en kwade trouw in dit verband op hetzelfde neerkomen.[12]
Schadevergoeding in natura verrijking?
De laatste cassatieklacht in deze zaak was gericht tegen de veroordeling tot het betalen van een schadevergoeding in natura, bestaande in overdracht van de strook grond door de occupanten aan de oorspronkelijke eigenaar. De klacht betoogt dat die eigenaar door die overdracht onaanvaardbaar zou worden verrijkt, aangezien hij daardoor niet alleen de eigendom maar ook het bezit en het genot van de strook grond verwerft, hetgeen in strijd is met het uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht alsook met de art. 6, 13 en 14 EVRM en art. 1 EP EVRM. De Hoge Raad verwerpt dit betoog met de overweging dat schadevergoeding in natura inhoudt dat de occupanten de oorspronkelijke eigenaar terugbrengen in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd zonder de onrechtmatige inbezitneming, hetgeen betekent dat die eigenaar zowel het bezit als de eigendom van de strook grond moet krijgen (rov. 3.3.2).
Deze redenering lijkt mij niet onjuist. Het Nederlandse schadevergoedingsrecht steunt immers op de grondgedachte van een restitutio in integrum, dat geldt ook voor een schadevergoeding in natura. Met de overdracht/teruggave van de door verjaring verkregen grond gaat immers mede een vol (met revindicatie) afdwingbaar eigendomsrecht over. Een eigendomsrecht zonder revindicatie is in het nieuwe BW immers onbestaanbaar.
Evaluatie
Het is naar mijn mening toe te juichen dat de Hoge Raad de regel uit Gemeente Heusden/Erven X niet heeft afgeschaft en tegelijk enkele nadere aanwijzingen heeft gegeven voor de toepassing van die regel. Dat de rechtvaardigheid in het individuele geval het wint van de rechtszekerheid acht ik bevredigend. Daarmee is echter nog niet alle onduidelijkheid omtrent de ten overvloede gegeven regel opgehelderd. Jammer is vooral dat de Hoge Raad niet de gelegenheid te baat heeft genomen de dogmatische kritiek op die regel, zoals verwoord in een belangrijk onderdeel van het middel der occupanten, te willen beantwoorden. Een gemiste kans.
[1] Vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 416.
[2] Ook gepubliceerd in onder meer NJ 2018/141 m.nt. H.J. Snijders; O&A 2017/46; JOR 2017/186 m. nt. S.E. Bartels en V. Tweehuysen; BR 2017/80 m.nt. K. Meijering en I. Theunisse; Gst. 2017/77 m.nt. W. Lever; AAe AAe 2017, p. 516-522 m.nt. A.G. Castermans
[3] HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, rov. 3.7.1 -3.7.4.
[4] HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, rov. 3.7.4.
[5] Vgl. W.J. Zwalve, WPNR 1996/6231; noot S.E. Bartels en V. Tweehuysen nr. 4-5 in JOR 2017/186.
[6] Zie onder meer A.G. Castermans, AAe 2017, p. 520-522; B. Hoops, MvV 2019, p. 262; noot S.E. Bartels en V. Tweehuysen nr. 6 in JOR 2017/186.
[7] Noot H.J. Snijders nr. 2g in NJ 2018/141; F.M.J. Verstijlen, De verjaring voorbij, in NJB 2018/1698
[8] Zie CPG E.B. Rank-Berenschot 1 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:655, nr. 3.50 en noot 66.
[9] CPG E.B. Rank-Berenschot 1 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:655, nr. 3.54 – 3.56.
[10] Vgl. Noot H.J. Snijders nr. 3b in NJ 2018/141.
[11] Zie de fraaie analyse in CPG E.B. Rank-Berenschot 1 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:655, nr. 3.4 – 3.21.
[12] Parl. Gesch. Boek 3, p. 443.