Het appelprocesrecht kent verschillende valkuilen die de kansen op een succesvol hoger beroep en een daaropvolgend cassatieberoep verkleinen. Kennis daarvan is dus van groot belang. In deze blogreeks ‘procederen in hoger beroep’ belichten onze cassatieadvocaten steeds vanuit praktisch perspectief een aspect van een belangrijk appelprocesrechtelijk leerstuk. Deze keer worden enkele aandachtspunten van het kort geding in hoger beroep uitgelicht.
Procederen in kort geding in hoger beroep
Net als van een bodemvonnis, kan van een vonnis in kort geding hoger beroep worden ingesteld. Op deze wijze kunnen partijen bijvoorbeeld misslagen van de voorzieningenrechter proberen te herstellen of een dure en tijdrovende bodemprocedure in drie instanties voorkomen. Hoewel de wet nauwelijks bijzondere voorschriften bevat over de wijze van procederen in een kort geding in hoger beroep, ten gevolge waarvan zoveel mogelijk de normale regels van de hoger beroepsprocedure van toepassing zijn, kunnen zich door de bijzondere aard van het kort geding in hoger beroep verschillende afwijkingen voordoen. Hieronder worden zes aandachtspunten uitgelicht die in acht dienen te worden genomen bij het voeren van een hoger beroepsprocedure tegen een vonnis in kort geding.
Termijnen in hoger beroep
Op grond van artikel 339 lid 2 Rv bedraagt de hoger beroepstermijn van een vonnis in kort geding vier weken, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak. Indien de voorzieningenrechter mondeling of verkort vonnis wijst, begint deze termijn direct te lopen. Het moment waarop partijen de schriftelijke uitwerking van het vonnis ontvangen, is daarbij niet relevant. Deze hoger beroepstermijn in kort geding is beduidend korter dan de gebruikelijke termijn van drie maanden. Daar staat tegenover dat, evenals in normale hoger beroepsprocedures, hoger beroep door middel van een (niet-inhoudelijke) appeldagvaarding kan worden ingesteld. De appellant wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om een memorie van grieven te nemen. Daarnaast gelden verschillende andere kortere termijnen. Zo bedraagt de termijn voor het nemen van een memorie van grieven en een memorie van antwoord in kort geding vier weken in plaats van zes weken en bedraagt de termijn voor het nemen van een andere memorie of akte in kort geding twee weken in plaats van vier weken.[1] Ook het eventueel door het hof te verlenen uitstel voor het indienen van een processtuk is in kort geding ingekort van vier weken naar twee weken.[2]
Spoedappel en turbospoedappel
Andere formaliteiten gelden indien bij het hof een verzoek tot spoedappel wordt gedaan. Beide partijen kunnen hierom verzoeken.[3] Wanneer een zodanig verzoek wordt toegewezen, wordt de zaak behandeld met absolute voorrang op alle andere zaken die bij het hof aanhangig zijn. Daarvoor is vereist dat de grieven direct in de appeldagvaarding worden opgenomen of in ieder geval tegelijkertijd met de appeldagvaarding worden betekend.[4] Er is dus geen gelegenheid voor de appellant om de grieven op een later moment bij memorie van grieven te formuleren. Tevens dient in de appeldagvaarding en bij het aanbrengen van de zaak te worden gemotiveerd dat en om welke reden een spoedbehandeling aangewezen is. Indien het hof een verzoek tot spoedappel toewijst, worden de termijnen voor het nemen van een memorie of akte in kort geding (verder) ingekort van vier weken naar twee weken.[5] Het hof kan een zodanig verzoek evenwel ook afwijzen indien het de zaak niet voldoende spoedeisend acht.[6]
In uiterst spoedeisende zaken kan een verzoek tot turbospoedappel worden gedaan. Daarvoor is vereist dat een partij het hof voorafgaand aan het aanbrengen van de zaak schriftelijk en met redenen omkleed verzoekt om een behandeling van de zaak met bijzondere spoed.[7] Indien het hof een zodanig verzoek toewijst, kan het de termijnen die gelden bij de behandeling van een zaak in spoedappel nog verder verkorten. Een situatie waarin sprake was van zodanige bijzondere spoed, betrof de procedure omtrent de invoering van de avondklok.[8] Ook in situaties waarin de ontruiming van een woning is aangekondigd, kan een turbospoedappel gerechtvaardigd zijn.[9] In de regel zal een verzoek tot turbospoedappel evenwel niet snel worden toegewezen.[10]
Spoedeisend belang in hoger beroep
Bij het instellen van hoger beroep tegen een vonnis in kort geding behoeft de appellant op zichzelf geen spoedeisend belang te hebben.[11] Zo kan een in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling of een ingevolge het vonnis in eerste aanleg verbeurde dwangsom voor de appellant voldoende belang opleveren om een rechtsmiddel tegen dit vonnis aan te wenden. Daar staat tegenover dat wél sprake dient te zijn van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening in hoger beroep. In hoger beroep onderzoekt het hof ambtshalve, gelijk de voorzieningenrechter in eerste aanleg, of de appellant op het moment van het wijzen van arrest een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening zal hebben.[12] Indien bijvoorbeeld in hoger beroep (opnieuw) een verbod wordt gevorderd, terwijl de verboden handeling inmiddels al is verricht, zal mogelijk geen sprake zijn van een spoedeisend belang, nu de situatie reeds onomkeerbaar kan zijn geworden. Een door het hof te treffen voorziening zal de appellant dan niet kunnen baten. In een zodanige situatie is niet langer sprake van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, zodat deze specifieke voorziening in hoger beroep niet kan worden toegewezen.
Limiet aan lengte processtukken
Met ingang van 1 april 2021 gelden bij gerechtshoven beperkingen voor de omvang van processtukken. Een memorie van grieven of een memorie van antwoord mag in beginsel slechts 25 pagina’s omvatten, terwijl een andere memorie of akte in beginsel slechts 15 pagina’s mag beslaan.[13] Deze beperkingen gelden zowel in een regulier hoger beroep als in een kort geding in hoger beroep. Hoewel met name de advocatuur zich hiertegen heeft verzet, heeft de Hoge Raad recentelijk geoordeeld dat deze beperkingen i) een toereikende wettelijke basis hebben en ii) niet ontoelaatbaar zijn in het licht van het recht op toegang tot de rechter en het beginsel van hoor en wederhoor.[14] Zie voor een nadere toelichting op deze beslissing van de Hoge Raad de blog ‘Limiet aan lengte processtukken in hoger beroep; enkele kritische noten en praktijktips’.
Afstemmingsregel in hoger beroep
Ook in hoger beroep is de afstemmingsregel van toepassing. Deze regel brengt mee dat de rechter in kort geding zijn oordeel, behoudens beperkte uitzonderingen, dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, mits de bodemrechter reeds vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen.[15] Hiervoor is niet relevant of het oordeel van de bodemrechter is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen van het vonnis of in het dictum van het vonnis, en ongeacht de vraag of het vonnis gezag van gewijsde heeft verkregen. Een bodemprocedure is namelijk met meer waarborgen omgeven dan een procedure in kort geding. Dit kan in een hoger beroep tegen een vonnis in kort geding tot de situatie leiden dat het hof zijn oordeel dient af te stemmen op een bodemvonnis waarvan reeds hoger beroep is ingesteld. Desalniettemin zal het hof dan het oordeel van de rechtbank moeten volgen, ook als het hof zelf tot een ander inhoudelijk oordeel zou zijn gekomen. Een kort geding in hoger beroep kan op deze wijze door toepassing van de afstemmingsregel stranden, terwijl wellicht inhoudelijk sterke grieven tegen het oordeel in eerste aanleg zijn gericht.
Bewijs in hoger beroep
Ten slotte is het hof, evenals de voorzieningenrechter in eerste aanleg, in kort geding niet aan de wettelijke bewijsregels gebonden.[16] Het staat het hof dan ook vrij om getuigen te horen of een deskundigenonderzoek te gelasten, maar het kan hiertoe niet worden verplicht. Wel wordt aangenomen dat in een kort geding in hoger beroep meer ruimte voor bewijslevering kan bestaan dan in eerste aanleg.[17] Zoals hiervoor is toegelicht, kan een kort geding in hoger beroep immers ook plaatsvinden zonder dat sprake is van een spoedeisend belang. In zodanige situaties staat de snelheid van de procedure niet langer voorop, zodat deze zich niet tegen uitgebreide bewijslevering kan verzetten. In de praktijk blijkt evenwel dat, ook in een kort geding in hoger beroep, relatief weinig bewijsverrichtingen plaatsvinden. Hierdoor sluit het kort geding in hoger beroep goed aan bij het kort geding in eerste aanleg.
Conclusie
Ook in hoger beroep verschilt het kort geding op wezenlijke onderdelen van een bodemprocedure. Niet alleen is sprake van kortere termijnen, ook worden de wijze van procederen en de door de appellant in te nemen stellingen door de aard van het kort geding beïnvloed. Het is dan ook van groot belang om van bovengenoemde aandachtspunten kennis te nemen voordat hoger beroep tegen een vonnis in kort geding wordt ingesteld. Op deze wijze kan de kans van slagen van een kort geding in hoger beroep eenvoudig worden beoordeeld en vergroot.
[1] Artikel 2.16 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (dertiende versie, 1 februari 2022).
[2] Artikel 2.17 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (dertiende versie, 1 februari 2022).
[3] Artikel 9.1.2 en 9.1.4 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (dertiende versie, 1 februari 2022).
[4] Artikel 9.1.2 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (dertiende versie, 1 februari 2022).
[5] Artikel 9.1.3 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (dertiende versie, 1 februari 2022).
[6] Zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 28 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1749.
[7] Artikel 9.1.12 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (dertiende versie, 1 februari 2022).
[8] Hof Den Haag 26 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:285.
[9] Hof Arnhem-Leeuwarden 18 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:320; Hof Arnhem-Leeuwarden 25 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9958.
[10] Hof Arnhem-Leeuwarden 29 mei 2018, ECLI:NL:2018:GHARL:4858.
[11] HR 15 april 2016, RvdW 2016, 521.
[12] HR 31 mei 2002, NJ 2003, 343 (Telfort/Scaramea); HR 3 september 1993, NJ 1993, 714 (Yp/PTT Telecom).
[13] Artikel 2.11 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (dertiende versie, 1 februari 2022).
[14] HR 2 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:824 (Advocaten/Staat).
[15] HR 24 april 2015, NJ 2015, 266 (Staat/S.).
[16] HR 1 juni 2007, NJ 2007, 309 (Diageo Brands/Esperamos c.s.).
[17] Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/162.