
Gedurende de jaarwisseling vond er ook een wisseling bij het inzagerecht plaats. Met de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (Wetswijziging), is artikel 843a Rv vervangen door artikelen 194 tot en met 195a Rv. Voorheen kon je als rechthebbende primair twee wegen bewandelen om een inzagerecht af te dwingen. Namelijk een (conventionele-, reconventionele- of incidentele) vordering in een bodemprocedure, of een vordering in kort geding.[1] Dit systeem is herzien.
Voor nog niet lopende procedures is er een nieuwe mogelijkheid in het leven geroepen. Namelijk, het verzoeken van inzage als voorlopige bewijsverrichting aan de vermoedelijk bevoegde rechter (Voorlopig Inzageverzoek).[2] Een dergelijk verzoek kan worden gebundeld met verzoeken voor een voorlopig getuigenverhoor, -deskundigenbericht en -plaatsopneming.
Los daarvan kunnen partijen gedurende lopende procedures eveneens de rechter om inzage ‘verzoeken’ (Aanhangig Inzageverzoek).[3] Daarnaast is de mogelijkheid om inzage in kort geding te vorderen gehandhaafd (Inzage-kort geding).
Er zijn nu dus drie wegen te bewandelen om een inzagerecht af te dwingen. Wat dit betekent voor het ongewijzigde Inzage-kort geding, is nog onduidelijk. De wetgever lijkt te denken dat het Inzage-kort geding aan relevantie inboet. Zo stelt hij dat ‘de eventueel te verwachten toename van zittingen via de route van het Voorlopig Inzageverzoek weggestreept kan worden tegen een vermindering van het aantal kort gedingen waarin inzage wordt gevorderd’.[4]
Het is dus de verwachting van de wetgever dat het Voorlopig Inzageverzoek snijdt in de relevantie van het Inzage-kort geding. Deze aanname wordt echter niet onderbouwd. Het is dan ook de vraag of het wel klopt. Mijn voorzichtige conclusie is dat de soep niet zo heet gegeten wordt. Daarvoor is het volgende redengevend.
Inzage-kort geding en Voorlopig Inzageverzoek
Het bestaansrecht van het Inzage-kort geding vindt men in gevallen waarin er een spoedeisend belang is om op korte termijn inzage te verkrijgen. Vermoedelijk rust de veronderstelling van de wetgever dat de intrede van het Voorlopig Inzageverzoek het aantal Inzage-kort gedingen zal doen afnemen, op het vermoeden dat het Voorlopig Inzageverzoek óók tot snelle inzage zal kunnen leiden. Een dergelijk alternatief zou het Inzage-kort geding immers relatief minder aantrekkelijk maken dan voorheen.
De wetgever licht in de memorie van toelichting toe dat het doel van de voorlopige bewijsverrichtingen – waaronder het Voorlopig Inzageverzoek – bestaat uit het ‘snel opheldering krijgen van omstreden of onbekende feiten’.[5] Daarom hanteert de rechter ook vanaf 2025 het uitgangspunt van “Toewijzen, tenzij”.[6]
Het is de vraag of dit uitgangspunt het optimisme van de wetgever over van de snelheid daadwerkelijk rechtvaardigt. Dat het inzagerecht onder het vernieuwde bewijsrecht mogelijk laagdrempeliger uitpakt dan voorheen, verandert immers weinig aan de omvang van het partijdebat. Een verweerder kan nog steeds voor de vereisten van het inzagerecht gaan liggen. Met deze wijziging wordt dus geen tijd gewonnen.
Dat inzage in beginsel wordt verzocht, in plaats van gevorderd, draagt vermoedelijk wél bij aan een snellere doorloop. De verzoekschriftprocedure wordt tenslotte ‘sneller, doelmatiger en minder kostbaar’ geacht dan de dagvaardingsprocedure.[7] Daarbij speelt onder meer een rol dat er geen separate schriftelijke verweerronde is. Een belanghebbende kan op eigen initiatief vóór de mondelinge behandeling een verweerschrift indienen, maar dat is niet verplicht.[8]
Het Voorlopig Inzageverzoek zal dus vermoedelijk in de regel vlotter blijken dan (voorheen) een exhibitievordering in een bodemprocedure. Dit maakt dat het Inzage-kort geding meer concurrentie heeft te dulden.
Wat op zijn beurt ook gevolgen kan hebben voor de beoordeling van het spoedeisend belang binnen een Inzage-kort geding. Daarbij zijn de alternatieven op de kort gedingprocedure immers relevant. Als het alternatief (zoals het Voorlopig Inzageverzoek) in de regel sneller doorlopen kan worden dan voorheen, zal een voorzieningenrechter vaker tot het oordeel komen dat deze procedure wél afgewacht kan worden. Daarvan zal met name sprake zijn bij vorderingen in kort geding met een relatief zwak spoedeisend belang.
Daarmee lijkt de Wetswijziging de relevantie van het Inzage kort geding aan te tasten. Al moet het verschil tussen de verzoekschrift- en de dagvaardingsprocedure niet overdreven worden.
Inzage-kort geding en Aanhangig Inzageverzoek
Verder bestaat er nog onzekerheid over het precieze toepassingsgebied van het Inzage-kort geding. Zo is het de vraag of een separaat Inzage-kort geding ook nog tijdens een lopende procedure kan worden gestart.
In de literatuur is geopperd dat uit de plaatsing van de grondslag voor het Inzage-kort geding in de paragraaf over de voorlopige bewijsverrichtingen,[9] afgeleid zou kunnen worden dat een Inzage-kort geding ook als zodanig geclassificeerd moet worden.[10] De regel dat voorlopige bewijsverrichtingen enkel gedaan kunnen worden ‘voordat een zaak aanhangig is’,[11] zou dan ook gelden voor het Inzage-kort geding.
Hoewel niet ondenkbaar, acht ik het tegenovergestelde waarschijnlijker. Zo stelt de wetgever in de parlementaire geschiedenis dat ‘de inzagevordering in kort geding los staat van de bijzondere procedure waarin de verschillende voorlopige bewijsverrichtingen zijn samengevoegd’.[12] Dit lijkt in de weg te staan aan de opvatting dat het Inzage-kort geding gezien moet worden als een voorlopige bewijsverrichting.
Ook spreekt de wetgever herhaaldelijk over het ‘behouden’ van de bestaande mogelijkheid om inzage in kort geding te vorderen.[13] Dit ‘bestaande’ Inzage-kort geding kan óók gevoerd worden als er al een bodemprocedure aanhangig is, aldus de Hoge Raad.[14]
Het lijkt er dus op dat de wetgever heeft beoogd dat het Inzage-kort geding – in principe – op elk moment kan worden gestart. Zolang er uiteraard sprake is van een voldoende spoedeisend belang. Daarvan is vermoedelijk wel minder snel sprake als er reeds een bodemprocedure aanhangig is.
Conclusie
Al met al, lijkt het erop dat het Inzage-kort geding inhoudelijk ongewijzigd blijft. Echter, door een vernieuwde context – waarin het Voorlopig Inzageverzoek intrede doet – levert het Inzage-kort geding mogelijk wat praktische relevantie in. Zoals dit ook door de wetgever lijkt te zijn beoogd. De gestelde ‘vermindering van het aantal kort gedingen’ zal moeten blijken. Waarbij het mijn vermoeden is dat dit mee zal vallen, nu bij een sterk spoedeisend belang het Inzage-kort geding immer de aangewezen route is.
[1] Hoewel artikel 843a Rv sprak over ‘vorderen’, was het tevens mogelijk exhibitie te verzoeken.
[2] Artikelen 196 – 204 Rv.
[3] Artikelen 195 – 195a Rv.
[4] Kamerstukken II 2019/20, 35498, nr.3, p. 22.
[5] Kamerstukken II 2019/20, 35498, nr.3, p. 47.
[6] Kamerstukken II 2019/20, 35498, nr.3, p. 47.
[7] A.S. Rueb, E. Gras , R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het Burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 338; H.J. Snijders (red.), C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 403.
[8] Artikel 282 Rv.
[9] Artikel 197 lid 1 Rv.
[10] P.F. Lock, ‘De Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht: wat er (niet) gaat veranderen’, TCR 2024, nr. 3, p. 72.
[11] Artikel 196 lid 1 Rv.
[12] Krans & Reynders, Parl. Gesch. Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht 2024/I.3.
[13] Krans & Reynders, Parl. Gesch. Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht 2024/I.3 + II.34.5; Kamerstukken II 2019/20, 35498, nr.3, p. 52 (MvT).
[14] Hoge Raad 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6111, r.o. 3.3.-3.4.