In deze rubriek bespreken de (cassatie)advocaten van BarentsKrans oude arresten die nog steeds relevant zijn. In de klassieker ‘Beukers/Dorenbos’ (HR 17 januari 1958, ECLI:NL:HR:1958:AG2051) formuleerde de Hoge Raad een correctie op de relativiteitsleer.
De correctie Langemeijer
Het relativiteitsvereiste (artikel 6:163 BW) beperkt de schadevergoedingsplicht tot situaties waarin de geschonden norm ertoe strekt de benadeelde te beschermen tegen de schade zoals hij die heeft geleden. In zijn arrest van 17 januari 1958 heeft de Hoge Raad de destijds reeds erkende “relativiteitsleer” gematigd door – kort gezegd – te oordelen dat als de geleden schade niet onder het beschermingsbereik van een wettelijke norm valt, de schending van die norm desondanks bij kan dragen aan het oordeel dat er een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm is geschonden die wél tot bescherming van de geleden schade strekt. De door de Hoge Raad geformuleerde matiging staat inmiddels bekend als de ‘correctie Langemeijer’.
De feiten
Dorenbos wordt eind jaren 40/begin jaren 50 meerdere malen veroordeeld voor onbevoegde uitoefening van de tandheelkunst in Tilburg. Desondanks gaat hij door met zijn tandheelkundige activiteiten. Tandarts Beukers en enkele collega-tandartsen (allen wel in het bezit van een diploma) dagen hem voor de Rechtbank Breda en vorderen een symbolische schadevergoeding van 1 gulden en staking van alle tandheelkundige handelingen. Zij stellen dat Dorenbos zich jegens hen schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad door inbreuk te maken op “het uitsluitend recht van tandartsen tot de uitoefening der tandheelkunst” en bovendien in strijd te handelen met de maatschappelijke betamelijkheid. De tandartsen stellen inkomsten te zijn misgelopen en menen verder dat zij “morele schade” lijden doordat Dorenbos het vertrouwen van het publiek in de “stand der tandartsen” aantast.
De strekking van de wet
De rechtbank was tot de conclusie gekomen dat, hoewel het wettelijk voorschrift dat onbevoegde uitoefening van tandheelkunst verbiedt[1] primair strekt tot bescherming van de volksgezondheid, het tevens tandartsen een uitsluitend recht tot uitoefening van de tandheelkunde verschaft. Volgens de rechtbank had Dorenbos aldus inbreuk gemaakt op een subjectief recht van Beukers c.s. Bovendien oordeelde de rechtbank dat Dorenbos jegens Beukers c.s. in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid had gehandeld.
Het hof was het daar niet mee eens. In de eerste plaats oordeelde het dat het geschonden artikel 436 Sr niets meer of minder beoogt dan het publiek tegen ondeskundige beroepsuitoefening te beschermen. Het feit dat Dorenbos in strijd met deze bepaling heeft gehandeld, leverde volgens het hof dan ook geen onrechtmatige daad jegens Beukers c.s. op. Evenmin had Dorenbos in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid gehandeld, aangezien onbevoegde beroepsuitoefening niet moet worden nagelaten “omdat zij de belangen van bevoegde tandartsen of artsen schaadt”, maar louter omdat zij “een gevaar oplevert voor de belangen van het publiek”. Aldus het hof.
In cassatie voeren Beukers c.s. onder meer aan dat de geschonden norm weldegelijk de strekking heeft tandartsen te beschermen tegen onbevoegde uitoefening van de tandheelkunst. De Hoge Raad gaat daar niet in mee. Hij overweegt dat uit de considerans, de wet zelf en de wetsgeschiedenis slechts de bedoeling van de wetgever blijkt om met de regeling het belang van de volksgezondheid te dienen en het publiek te beschermen tegen ondeskundige beroepsuitoefening. De belangen van Beukers c.s. vallen aldus buiten het beschermingsbereik van de geschonden norm.
De maatschappelijke betamelijkheid
De Hoge Raad buigt zich vervolgens over de vraag of het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat Dorenbos niet in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid heeft gehandeld. De Hoge Raad overweegt dat de omstandigheid dat een handeling dient te worden nagelaten met het oog op een wettelijk te beschermen belang, niet uitsluit dat de wetsovertreding “een factor” kan vormen die meeweegt bij het oordeel dat de gedraging strijd met de maatschappelijke betamelijkheid oplevert.
Het belang van de geschonden norm
Relevant is dat de Hoge Raad uiteindelijk een onrechtmatige daad aanneemt zonder het beschermingsbereik van de geschonden norm breder te trekken dan door de wetgever was beoogd. Aangezien de parlementaire geschiedenis geen aanleiding gaf om te concluderen dat de wetgever met de regeling de belangen van bevoegde (tand)artsen heeft willen beschermen, kon niet worden gesproken van een inbreuk op een (subjectief) recht. Naast de wettelijke norm met beperkt beschermingsbereik kan echter een ongeschreven norm bestaan. Het arrest leert ons dat de wetsovertreding, tenzij uit de wet anders blijkt, gewicht in de schaal kan leggen bij de vraag of jegens de benadeelde in strijd is gehandeld met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
De Hoge Raad toetst dit in het onderhavige arrest op zorgvuldige wijze door te kijken naar de betekenis van de overtreden wetsbepaling, de omstandigheden van het geval en de gevolgen die voorzienbaar waren voor de aangesprokene. De Hoge Raad overweegt dat de wettelijke regeling strenge eisen stelt voor toetreding tot de beroepsgroep en dat hij die – na een lange en kostbare studie – aan de wettelijke vereisten voldoet “een economisch niet te verwaarlozen belang” erbij krijgt dat zijn concurrentie slechts bestaat uit anderen die aan dezelfde strenge eisen voldoen. Hieruit volgt dat, hoewel er geen sprake is van een wettelijk erkend subjectief recht, door de wettelijke regeling “een bijzonder, in het maatschappelijk verkeer te respecteren, belang kan ontstaan bij de naleving van de voorschriften betreffende de toelating tot het beroep door een ander”. Aldus luidt het oordeel dat Dorenbos, wegens strijd met een ongeschreven verkeersnorm, onrechtmatig jegens Beukers c.s. heeft gehandeld.
De relativiteitsleer
Overigens noemde de Hoge Raad in zijn arrest de relativiteit van de onrechtmatige daad niet expliciet.
De naamgever van de correctie – a-g Langemeijer – is hier in zijn conclusie wel op ingegaan. Hij stelt: “Zoveel is zeker: enerzijds dat een concreet gedrag kan strijden met meer den één norm, anderzijds dat uw Raad bij het aanvaarden van de relativiteitsleer niet bedoeld heeft de onbeschreven onrechtmatigheid niet langer te erkennen”. Interessant detail is dan ook dat Langemeijer de klassieker der klassiekers (Lindenbaum/Cohen) benoemt alvorens tot de conclusie te komen dat het overtreden van een geschreven rechtsregel van belang kan zijn bij de vraag of in strijd met een “ongeschreven rechtsregel” is gehandeld.
[1] Artikel 436 Wetboek van Strafrecht jo. Artikel 7 van de Wet van 24 juni 1876, Stb. no. 117.