De situatie was als volgt. Een huurder van onderstempels (tijdelijke ondersteuning van een bouwvloer) gaat failliet. De curator zegt de huurovereenkomst echter niet op, maar sommeert de verhuurder wel herhaaldelijk de onderstempels op te komen halen. Uiteindelijk zegt de advocaat van de curator (nadat de curator de verhuurder aansprakelijk had gesteld, omdat deze de onderstempels maar niet ophaalde) de huur op. De verhuurder start een procedure waarin de rechter moet beslissen over de vraag of de huur als boedelschuld geldt. De kantonrechter vraagt zich af of artikel 39 Fw wel geldt voor roerende zaken en stelt de Hoge Raad een prejudiciƫle vraag.
Met name de Advocaat-Generaal gaat in zijn conclusie uitvoerig in op de wetsgeschiedenis. Hij geeft aan dat de wetgever in 1893 bij artikel 39 Fw niet heeft gedacht aan roerende zaken, maar dat er geen goede redenen zijn om in de huidige tijd roerende zaken van de werking van artikel 39 Fw uit te sluiten. De Hoge Raad gaat daarin mee met een korte motivering. Artikel 39 Fw maakt geen onderscheid tussen onroerende en roerende zaken, dus dit artikel ziet ook op roerende zaken. Curatoren moeten in het vervolg alert zijn op huurovereenkomsten van roerende zaken (bedrijfsmiddelen). Als de boedel geen belang heeft bij deze huurovereenkomsten, moeten zij deze snel opzeggen. De huurprijs na het faillissement is immers boedelschuld.
Bronnen:
Uitspraak Hoge Raad 9 januari 2015
Conclusie 5 december 2014