In deze rubriek bespreken de (cassatie)advocaten van BarentsKrans oude arresten die nog steeds relevant zijn. Ditmaal wordt het Hollander’s Kuikenbroederij-arrest besproken. Naar aanleiding van het faillissement van een kuikenbroederij geeft de Hoge Raad in dit arrest meer duidelijkheid over verschillende goederenrechtelijke leerstukken, te weten: de dubbele levering bij voorbaat en wilswijziging, de omvang van het eigendom(svoorbehoud) en het voorrecht tot behoud van een goed.
Feiten Hollander’s Kuikenbroederij-arrest
Hollander’s Kuikenbroederij houdt zich bezig met het machinaal uitbroeden van kippeneieren, het laten opfokken van ééndagskuikens tot leghennen en het verkopen van deze hennen aan derden. In 1978 verleent de Raiffeissenbank Domburg een krediet aan Hollander’s Kuikenbroederij. Tot zekerheid van de betaling draagt Hollander’s Kuikenbroederij al haar tegenwoordige en toekomstige pluimvee in eigendom over aan de bank. In de periode 1982-1985 draagt de kuikenbroederij wederom (en herhaaldelijk) al haar bestaande en toekomstige pluimvee tot zekerheid van betaling in eigendom over, maar ditmaal aan haar leverancier van broedeieren (Euribrid) en aan haar voederleveranciers. Euribrid heeft zich bovendien de eigendom van de door haar aan Hollander’s Kuikenbroederij afgeleverde eieren voorbehouden.[1]
Eind mei 1985 gaat Hollander’s Kuikenbroederij failliet. De bank acht zich eigenaar van de in het bedrijf aangetroffen hennen en verkoopt deze. Zeven voederleveranciers en Euribrid hebben samen openstaande vorderingen van bijna 6,5 miljoen gulden op de kuikenbroederij.[2] Zij eisen op grond van de volgende grondslagen betaling van dit bedrag door de bank:
- De bij Hollander’s Kuikenbroederij aanwezige kippen waren eigendom van de leveranciers als gevolg van de jegens hen verrichte levering(en) bij voorbaat.[3]
- De bij Hollander’s Kuikenbroederij aanwezige kippen waren eigendom van Euribrid als gevolg van het eigendomsvoorbehoud op de afgeleverde eieren en het eigendom van Euribrid van de moederkippen.[4]
- De opbrengst van de bij Hollander’s Kuikenbroederij aanwezige kippen komt toe aan de voederleveranciers. Hun vorderingen betreffen kosten tot behoud en hebben daarom krachtens de wet voorrang.[5]
Uitspraak van de Hoge Raad
Ad I. De dubbele levering van toekomstige zaken en wilswijziging
Volgens Euribrid en de voederleveranciers werkt de (latere) levering bij voorbaat van het pluimvee aan de leveranciers tegen de bank. Hollander’s Kuikenbroederij zou op het tijdstip van de geboorte van de (door de bank verkochte) hennen, in afwijking van hetgeen zij met de bank was overeengekomen, de hennen willen gaan houden voor de leveranciers. Door wilswijziging heeft de kuikenbroederij de eerdere levering aan de bank ter zijde gesteld, aldus de leveranciers.[6]
De Hoge Raad overweegt dat de (latere) levering van een toekomstig goed bij voorbaat niet werkt tegen iemand die het goed via een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen. Dit geldt met betrekking tot roerende zaken ook indien de vervreemder de bij voorbaat geleverde roerende zaken, op het moment dat hij deze in bezit krijgt, voor een ander wil gaan houden. Dat is slechts anders indien degene die roerende zaken ingevolge een eerdere levering bij voorbaat in beginsel zou verkrijgen, met de vervreemder is overeengekomen dat deze de vrijheid heeft zich eenzijdig te onttrekken aan de verplichting om de zaken voor eerstgenoemde te gaan houden. Het hof heeft echter vastgesteld dat niet is gesteld of gebleken dat de bank en Hollander’s Kuikenbroederij zodanige overeenkomst hebben gesloten.[7]
Ad II. Het eigendomsvoorbehoud op de eieren en het eigendom van de moederkippen
De leveranciers stellen daarnaast dat nu Euribrid zich de eigendom van de verschafte broedeieren heeft voorbehouden, zij automatisch ook eigenaar is gebleven van de daaruit resulterende kippen.[8] Deze redenering houdt geen stand. Volgens de Hoge Raad is namelijk sprake geweest van zaaksvorming. Voor de ontwikkeling van de in de broedeieren bevindende embryo’s was een broedproces nodig. Hollander’s Kuikenbroederij heeft de eieren bedrijfsmatig, in een gemechaniseerd proces, doen uitbroeden. De behandeling van de eieren door Hollander’s Kuikenbroederij kan worden aangemerkt als vorming (voor zichzelf) van nieuwe zaken, te weten de kuikens. Daardoor is Hollander’s Kuikenbroederij eigenaar geworden van deze kuikens.[9]
De leveranciers voeren voorts aan dat Euribrid eigenaar was van de moederkippen die de door haar aan Hollander’s Kuikenbroederij afgeleverde broedeieren hebben gelegd, de kuikens naar verkeersopvatting moeten worden beschouwd als natuurlijke vruchten van die kippen[10] en Euribrid dus eigenaar is geworden van de kuikens. Dit betoog faalt. De kuikens kunnen volgens de Hoge Raad niet als natuurlijke vruchten van de moederkippen worden beschouwd aangezien de kuikens zijn geboren uit eieren die zijn afgeleverd aan Hollander’s Kuikenbroederij en daar in het kader van haar bedrijfsvoering kunstmatig zijn uitgebroed.[11]
Ad III. Voorrechten: kosten tot het behoud van het goed
Ten slotte betogen de leveranciers dat de vorderingen van de voederleveranciers als vorderingen wegens behoud gemaakte kosten moeten worden aangemerkt. Indien dit standpunt juist zou zijn, zouden de voederleveranciers bij de verdeling van de opbrengst van de in de kuikenbroederij aangetroffen hennen voorrang hebben op de bank.[12]
De Hoge Raad stelt voorop dat het begrip ‘kosten tot behoud’ beperkt moet worden opgevat. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat onder deze kosten slechts de kosten ter voorkoming van fysiek tenietgaan vallen, en niet de kosten voor onderhoud. De Hoge Raad vervolgt dat – ook al gezien de rang van dit voorrecht – het moeilijk is te aanvaarden dat het voorrecht van toepassing zou zijn op alle vorderingen tot betaling van de koopprijs uit veel voorkomende overeenkomsten, zoals die voor de levering van benodigdheden van de verzorging, kweek of fok van planten of dieren. De kosten van veevoer kunnen daarom slechts beschouwd worden als ‘kosten, tot behoud van een goed gemaakt’ in het uitzonderlijke geval dat het voer noodzakelijk was om direct levensgevaar voor de betrokken dieren af te wenden.[13]
I. De dubbele levering van toekomstige zaken en wilswijziging
Eigendomsoverdracht tot zekerheid is vandaag de dag niet meer toegestaan (zie het fiduciaverbod van artikel 3:84 lid 3 BW) en heeft plaatsgemaakt voor de mogelijkheid van stille verpanding. Dit neemt niet weg dat de problematiek van de levering van toekomstige goederen ook naar huidig recht interessant blijft en de in het Hollander’s Kuikenbroederij-arrest aanvaarde regels nog steeds relevant zijn.
Toekomstige goederen betreffen zowel goederen die nog niet bestaan (absoluut toekomstige goederen) als goederen die wel bestaan maar nog aan een ander toekomen (relatief toekomstige goederen). Voorbeelden van absoluut toekomstige goederen zijn de fruitopbrengst van een boomgaard van het volgende jaar, auto’s die nog moeten worden gemaakt en vorderingen op toekomstige kopers. Bij relatief toekomstige goederen valt te denken aan zaken die reeds bestaan en een handelaar verwacht te zullen gaan krijgen.[14] In het Hollander’s Kuikenbroederij-arrest gaat het om de levering van toekomstig pluimvee, dus om hennen die nog geboren moesten worden.
Het is naar huidig recht niet mogelijk om op voorhand overdracht te bewerkstelligen van een toekomstig goed. Voor de overdracht van een goed is krachtens artikel 3:84 lid 1 BW i) een levering, ii) een geldige titel, en iii) beschikkingsbevoegdheid vereist. De vervreemder van een toekomstig goed is per definitie nog niet beschikkingsbevoegd. Hij moet dit goed immers nog verwerven en is dus geen rechthebbende. Een andere vraag is of de vervreemder, nog voordat hij het goed heeft verworven, dit reeds bij voorbaat rechtsgeldig kan leveren. Zo kan de vervreemder bewerkstelligen dat zodra hij het goed verkrijgt, zijn wederpartij automatisch rechthebbende wordt zonder dat daartoe nog een andere handeling noodzakelijk is.[15]
In artikel 3:97 lid 1 BW is expliciet bepaald dat toekomstige goederen bij voorbaat kunnen worden geleverd. De wijze waarop de levering bij voorbaat dient te geschieden, is afhankelijk van het soort goed. Uit artikel 3:90 BW volgt dat de levering van roerende zaken, niet-registergoederen geschiedt door bezitsverschaffing. De wet voorziet in artikel 3:115 BW in de mogelijkheid tot bezitsverschaffing door het enkel afleggen van een daartoe strekkende tweezijdige verklaring. Voor de rechtsgeldige levering van toekomstige zaken moet de vervreemder-bij-voorbaat verklaren dat hij de zaak zal gaan houden voor de verkrijger-bij-voorbaat zodra hij het bezit daarvan verwerft (zie artikel 3:115 sub a BW).[16]
Bij een dubbele levering bij voorbaat van een toekomstige roerende zaak geldt de in artikel 3:97 lid 2 BW neergelegde regel dat de tweede levering bij voorbaat niet werkt tegen degene die als eerste bij voorbaat geleverd heeft gekregen. De Hoge Raad overweegt in het Hollander’s Kuikenbroederij-arrest dat dit ook geldt indien de bij voorbaat geleverde roerende zaken, op het tijdstip waarop hij deze onder zich krijgt, wil gaan houden voor een ander.[17] De huidige wet sluit daarbij aan. Ten aanzien van het ontstaan van het houderschap geldt op grond van artikel 3:110 BW dat indien iemand krachtens een bepaalde rechtsverhouding voor een ander moet gaan houden, hij rechtens inderdaad voor die ander gaat houden. Uit artikel 3:111 BW volgt dat indien eenmaal een houderschap is ontstaan, dit aangevangen houderschap niet meer door wilswijziging in bezit of in houderschap voor een andere persoon kan worden omgezet.[18] De Hoge Raad heeft hierop in het Hollander’s Kuikenbroederij-arrest de hiervoor reeds besproken uitzondering aanvaard. Wisseling van houderschap kan wel indien degene die roerende zaken op grond van een eerdere levering bij voorbaat in beginsel zou verkrijgen, met de vervreemder is overeengekomen dat die de vrijheid heeft zich eenzijdig te onttrekken aan de verplichting om de zaken voor eerst genoemde te gaan houden.[19] Er is geen goede reden om aan te nemen dat die regel onder het huidige recht niet meer geldt.
II. Het eigendomsvoorbehoud op de eieren en het eigendom van de moederkippen
Het eigendomsvoorbehoud op de eieren en zaaksvorming
Ook voor de leerstukken van eigensdomsvoorbehoud en zaaksvorming heeft het Hollander’s Kuikenbroederij-arrest nog steeds waarde. Uit artikel 5:16 BW volgt dat sprake is van zaaksvorming indien iemand uit één of meer roerende zaken een nieuwe zaak vormt. Voor zaaksvorming moet worden voldaan aan twee kernvereisten: (1) er moet een nieuwe zaak met nieuwe identiteit zijn ontstaan, en (2) dit moet het resultaat zijn van menselijke arbeid.[20] Is hiervan sprake, dan verliezen de bij de vorming betrokken zaken hun oorspronkelijke identiteit. Er ontstaat een nieuwe zaak met een nieuw eigendomsrecht.[21] Het eigendomsvoorbehoud komt daardoor te vervallen.
Hollander’s Kruidenbroederij heeft de door Euribrid onder eigendomsvoorbehoud geleverde eieren machinaal uitgebroed, waardoor kuikens zijn ontstaan. Volgens de Hoge Raad heeft (1) een kuiken door het ei te verlaten een zodanige gedaantewisseling ondergaan, dat een zaak is ontstaan die een van de oorspronkelijke zaak te onderscheiden identiteit heeft.[22] Verder is de Hoge Raad van oordeel dat (2) er sprake was van voldoende menselijke arbeid om van zaaksvorming te kunnen spreken. De Hoge Raad overweegt dat voor het kunstmatig uitbroeden van eieren gedurende een periode van omstreeks drie weken een reeks van handelingen is vereist, te weten – onder meer – door de eieren in één of meer broedinstallaties te plaatsen, en daarin het natuurlijke broedproces na te bootsen door de eieren regelmatig van positie te veranderen en voorts door zorgvuldig de juiste temperatuur en vochtigheidsgraad in de broedinstallatie te bewaren.[23] Uit het Hollander’s Kuikenbroederij-arrest volgt aldus dat zelfs een van oorsprong natuurlijk proces kan worden bestempeld als zaaksvorming indien het in voldoende mate door menselijk toedoen wordt gestimuleerd dan wel beïnvloed.[24] Die regel is ook onder het regime van artikel 5:16 BW nog steeds relevant.
Het eigendom van de moederkippen en vruchttrekking
Uit artikel 5:1 lid 3 BW volgt dat de eigenaar van een zaak, eigenaar van de afgescheiden vruchten wordt. In een eerder gewezen arrest overwoog de Hoge Raad onder het oude recht dat een veulen naar verkeersopvatting een afgescheiden natuurlijke vrucht van een merrie is.[25] In dit geval overweegt de Hoge Raad echter dat het kunstmatig uitbroeden eraan in de weg staat om de kuikens naar verkeersopvatting aan te merken als vruchten van de kippen die de eieren hebben gelegd.[26] Eieren zijn ook natuurlijke vruchten van het moederdier, maar als door menselijke arbeid het jong het ei verlaat, is sprake van zaaksvorming. Hierdoor is niet de eigenaar van het moederdier eigenaar van het jong, maar is de zaaksvormer eigenaar van het jong. Dat strookt met het huidige artikel 5:16 lid 2 BW.[27]
III. Voorrechten: kosten tot het behoud van het goed
Een aan een vordering verbonden voorrecht verschaft in geval van samenloop van verhaalsrechten een hoge voorrang bij verdeling van de executie-opbrengst. Op grond van artikel 3:284 lid 1 BW is een vordering tot voldoening van de kosten gemaakt tot behoud van het goed, bevoorrecht op het goed dat aldus is behouden. De grond voor dit voorrecht bestaat daarin dat het goed zonder de behoudskosten ook voor andere schuldeisers als verhaalsobject verloren zou zijn gegaan.[28]
Het oude recht kende in artikel 1185 aanhef en onder 4 BW (oud) eenzelfde regel. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis kiest de Hoge Raad voor een beperkte interpretatie van het begrip ‘kosten tot behoud’. Hieronder vallen volgens de Hoge Raad slechts de kosten ter voorkoming van fysiek tenietgaan, niet de onderhoudskosten.[29] In de visie van de Hoge Raad heeft het begrip ‘kosten tot behoud’ niet een causale lading (zouden de dieren zonder het voer zijn overleden?), maar een functionele (werd het voedsel verstrekt met primaire doel een dreigende dood af te wenden?).[30] Met andere woorden: van de kosten tot behoud moet worden onderscheiden van de kosten tot onderhoud. Van laatstgenoemde kosten kan men – anders dan bij de kosten tot behoud – niet zeggen dat andere schuldeisers hun verhaalsrecht zouden hebben verloren, waren deze kosten niet gemaakt.[31] Aan de voederleveranciers komt derhalve geen voorrecht toe wegens tot behoud gemaakte kosten. Ook deze regel zal voor de uitleg van artikel 3:284 lid 1 BW nog steeds opgeld doen. Ook op dit punt bewijst het Hollander’s Kuikenbroederij-arrest dus nog steeds zijn waarde.
Conclusie
De verschillende grondslagen die de leveranciers hebben aangedragen om voorrang te verkrijgen bij de betaling van hun vorderingen, zijn stuk voor stuk door de Hoge Raad afgewezen. De vorderingen van de leveranciers hebben de Hoge Raad wel de ruimte gegeven om duidelijkheid te geven over verschillende goederenrechtelijke leerstukken die ook onder het huidige recht nog steeds bestaan. Allereerst volgt uit het arrest dat een vervreemder-bij-voorbaat zich niet eenzijdig aan een levering bij voorbaat kan onttrekken. Verder benadrukt de Hoge Raad dat door zaaksvorming het eigendomsrecht van de oorspronkelijke eigenaar verloren gaat. Ten slotte leert het arrest dat de wettelijke regeling van voorrechten en meer in het bijzonder de regeling omtrent kostenvergoeding voor behoud van een goed zich niet leent voor extensieve interpretatie.
[1] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.1.
[2] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.1.
[3] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.3.1-3.3.3.
[4] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.4.1-3.4.6.
[5] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.5.1.
[6] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.3.1.
[7] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.3.3.
[8] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.4.1.
[9] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.4.3.
[10] Artikel 3:9 lid 1 BW.
[11] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.4.4.
[12] Naar huidig recht gaat het voorrecht wegens kosten behoud boven (i) een vuistpandrecht, een vuistloos pandrecht of een hypotheekrecht dat is gevestigd vóórdat de kosten tot behoud zijn gemaakt; (ii) een vuistloos pandrecht dat is gevestigd nádat de kosten tot behoud zijn gemaakt; en (iii) een ander voorrecht, tenzij de vordering waaraan dit andere voorrecht is verbonden is ontstaan nádat de kosten tot behoud zijn gemaakt, in welk geval de beide voorrechten gelijke rang hebben. Onder het oude recht dolf ook het fiduciaire eigendom het onderspit.
[13] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.5.1.
[14] Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2021/81.
[15] W.H.M. Reehuis e.a., Pitlo. Het Nederlands burgerlijk recht. Deel 3. Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2021/308.
[16] W.H.M. Reehuis e.a., Pitlo. Het Nederlands burgerlijk recht. Deel 3. Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2021/314.
[17] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.3.3.
[18] Zie Jac. Hijma, annotatie bij HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, AA 1995/0705 (Hollander’s Kuikenbroederij), onder 4.
[19] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.3.3.
[20] Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 109.
[21] W.H.M. Reehuis e.a., Pitlo. Het Nederlands burgerlijk recht. Deel 3. Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2021/517.
[22] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.4.1. Naar huidig recht zijn dieren overigens geen zaken, zie artikel 3:2a lid 1 BW. Uit artikel 3:2a lid 2 BW volgt echter dat dit voor eigendomsvragen geen verschil maakt.
[23] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.4.3.
[24] Zie W.H.M. Reehuis e.a., Pitlo. Het Nederlands burgerlijk recht. Deel 3. Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2021/519.
[25] Vgl. HR 17 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9526, NJ 1987/985 (Veulens).
[26] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.4.4.
[27] A. Steneker, annotatie bij HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, JOR 2021/107 (Hollander’s Kuikenbroederij), onder 4.
[28] Asser/Van Mierlo & Krzeminski 3-VI 2024/479.
[29] HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158 (Hollander’s Kuikenbroederij), rov. 3.5.1.
[30] Jac. Hijma, annotatie bij HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, AA 1995/0705 (Hollander’s Kuikenbroederij), onder 9.
[31] W.H.M. Reehuis e.a., Pitlo. Het Nederlands burgerlijk recht. Deel 3. Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2021/919.