vacature octrooirecht
31 januari 2017
Leestijd: 4 minuten

Hoge Raad doet uitspraak in zaak over alcoholslot

De Hoge Raad deed recent (20 januari jl., ECLI:NL:HR:2017:58) uitspraak in een zaak over het alcoholslot. De alcoholslot regeling werd in 2015 onverbindend verklaard door de Raad van State en de Hoge Raad. Voor personen aan wie al een alcoholslot was opgelegd, overwoog de Raad van State echter dat er geen reden was om daarop terug te komen. Zij vielen zogezegd tussen wal en schip. Het arrest van het hof, dat in deze zaak voorwerp was van cassatie, bood voor de gevallen waarin handhaving van de alcoholslot besluiten al te klemmend werd alsnog een uitweg. De vraag die bij de Hoge Raad voorlag, was of het hof die uitweg als civiele rechter wel had mogen bieden. Aldus is er in de nasleep van de alcoholslotregeling nog een interessant debat over de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter ontstaan.

Het ging om twee personen die een alcoholslot hadden opgelegd gekregen van het CBR. Beiden konden de kosten van het alcoholslot niet betalen (ruim vierduizend euro), waarna het CBR hun rijbewijzen voor vijf jaar ongeldig verklaarde. Het hof oordeelde dat het voortduren van die ongeldigverklaring (na enkele jaren) niet meer gerechtvaardigd was en het CBR de rijbewijzen diende terug te geven. Daarbij woog het hof mee dat beide personen hun baan hadden verloren doordat zij niet meer konden rijden (zij werkten in de bouw) en dat zij ook al strafrechtelijk waren vervolgd.

In cassatie betoogde het CBR dat het hof als civiele rechter niet bevoegd was hierover te oordelen, omdat de (bestuurs)besluiten tot oplegging van het alcoholslot (en ongeldigverklaring van de rijbewijzen) inmiddels formele rechtskracht hadden gekregen. Dit betekent dat het hof diende uit te gaan van de rechtmatigheid van die besluiten, omdat de betrokkenen daartegen hadden kunnen opkomen bij de bestuursrechter maar dit niet hebben gedaan. Gelet op de taakverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter diende eerstgenoemde zich te onthouden van een oordeel over de besluiten, althans van de rechtmatigheid daarvan uit te gaan. Het hof had de formele rechtskracht van de alcoholslotbesluiten op zich onderkend, maar overwogen dat de duur van de ongeldigverklaring van de rijbewijzen daar niet onder viel. Het CBR betoogde van wel, omdat de vijfjaarstermijn naar eigen zeggen een gebonden termijn betrof.

De Hoge Raad acht de cassatieklachten van het CBR gegrond, vernietigt het arrest van het hof en verklaart de betrokkenen bij het alcoholslot alsnog niet ontvankelijk bij de civiele rechter. In een kort arrest overweegt de Hoge Raad dat de betrokkenen in feite van het CBR verlangen dat het terugkomt op zijn alcoholslotbesluiten (en de ongeldigverklaring van de rijbewijzen) of dat het CBR, in afwijking van die besluiten, alsnog een verklaring van geschiktheid afgeeft zodat de rijbewijzen kunnen worden teruggegeven (rov. 3.4.3). In beide gevallen betreft het volgens de Hoge Raad een besluit (lees hier: een weigering) van het CBR, waartegen betrokkenen bij de bestuursrechter kunnen opkomen. Het hof had de betrokkenen gelet op de taakverdeling tussen de civiele en de bestuursrechter daarom niet ontvankelijk dienen te verklaren, aldus de Hoge Raad.

De uitspraak van de Hoge Raad biedt helderheid in dit opzicht, dat alleen de bestuursrechter soelaas kan bieden aan degenen die een alcoholslot hebben opgelegd gekregen en hun rijbewijs binnen de vijfjaarstermijn (die het CBR in principe handhaaft) willen terugkrijgen vanwege nijpende omstandigheden. De Hoge Raad doet in dit soort gevallen de deur naar de civiele rechter op ferme wijze dicht. Dat past in een trend waarbij de Hoge Raad met betrekking tot het leerstuk van de formele rechtskracht een strikte afbakening tussen het werkterrein van de burgerlijke rechter en de bestuursrechter voorstaat. De uitkomst van deze zaak verbaast in die zin niet.

Guido den Dekker en Paul Tanja traden in deze zaak pro bono op voor de betrokkenen bij de alcoholslotbesluiten.