
In deze rubriek bespreken de (cassatie)advocaten van BarentsKrans oude arresten die nog steeds relevant zijn. In het Hangmat-arrest uit 2010 bepaalde de Hoge Raad dat medebezitters van een gebrekkige opstal ook jegens elkaar aansprakelijk zijn wanneer een van hen door de gebrekkige opstal schade lijdt.
Artikel 6:174 BW vestigt risicoaansprakelijkheid voor de bezitter van een gebrekkige opstal. In het Hangmat-arrest komt de vraag aan de orde hoe ver het beschermingsbereik van die risicoaansprakelijkheid strekt. Is de bezitter uit hoofde van artikel 6:174 BW alleen aansprakelijk jegens derden of ook jegens een schadelijdende medebezitter, op wie dus dezelfde risicoaansprakelijkheid rust?
Het Hangmat-arrest, een tragisch ongeluk
De aanleiding van dit arrest is een tragische. Een jonge vrouw hangt op een zomerdag haar hangmat op aan een gemetselde pilaar in haar tuin. Door weersinvloeden en het steeds dichtklappen van een houten poort die vlakbij de pilaar staat zijn er scheurtjes ontstaan in het metselwerk, waardoor de pilaar niet stevig genoeg meer is om de hangmat te dragen. De pilaar breekt terwijl de vrouw in de hangmat ligt en valt bovenop haar, met een hoge complete dwarslaesie en een gebroken kaak, neus, jukbeen, oogkas en rib tot gevolg. Na tien weken op de Intensive Care en tien maanden revalideren kan de vrouw weer naar huis, maar ze zal door het ongeval haar armen en benen nooit meer kunnen gebruiken.
De vrouw en haar echtgenoot – met wie zij de maand na het ongeval in het ziekenhuis is getrouwd – waren ten tijde van het ongeval gezamenlijk eigenaar van de woning waar het ongeval gebeurde en dus ook van de pilaar. Omdat het echtpaar bij Achmea een aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten waarin ook de aansprakelijkheid van verzekerden voor ten opzichte van elkaar veroorzaakte personenschade is meeverzekerd, dagvaardt de vrouw haar man en Achmea. Ze vordert een verklaring voor recht dat haar man jegens haar aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en een hoofdelijke veroordeling van haar man en Achmea tot vergoeding van de schade.
Aansprakelijkheid jegens medebezitter?
De vordering van de vrouw is uitsluitend gebaseerd op artikel 6:174 lid 1 BW. Volgens Achmea kan de vrouw op dit artikel geen beroep doen, omdat zij zelf medebezitter is van de litigieuze opstal. De geschonden norm strekt daarom niet, naar artikel. 6:163 BW vereist, tot bescherming van de vrouw. Dat levert de vraag op naar het beschermingsbereik van artikel 6:174 BW. Anders dan in een aantal andere artikelen die risicoaansprakelijkheden vestigen (zoals artt. 6:169, 6:170, 6:171 en 6:172 BW) staat in artikel 6:174 BW niet uitdrukkelijk vermeld dat het moet gaan om schade van “derden” of “anderen”. Ook de parlementaire geschiedenis merkt hier niets over op. Daardoor bestaat er ruimte te betogen dat het beschermingsbereik van dit artikel ook tot medebezitters strekt. Uiteraard zit daar wel iets vreemds in: de vrouw spreekt haar man aan op een aansprakelijkheid die ook op haar rust. ‘De pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet’, aldus Ton Hartlief in zijn noot bij het arrest.
De zaak in cassatie
Partijen komen sprongcassatie overeen en leggen hun zaak voor aan de Hoge Raad. Die moet onderzoeken of het relativiteitsvereiste aan de vergoeding van de schade in de weg staat. Volgens vaste rechtspraak hangt dat af van het doel en de strekking van de aansprakelijkheidsnorm.[1] Omdat de wettekst en de parlementaire geschiedenis geen uitsluitsel geven omtrent het beschermingsbereik van art. 6:174 BW hakt de Hoge Raad zelf de knoop door aan de hand van maatschappelijke opvattingen en de betrokken belangen. Dat pakt goed uit voor de vrouw. De ratio achter de risicoaansprakelijkheid uit artikel 6:174 BW is dat – simpel gezegd – benadeelden niet met het probleem komen te zitten dat ze niet kunnen bewijzen wiens schuld het is dat de opstal gebrekkig is en zo schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad mislopen. En deze beschermingsgedachte gaat volgens de Hoge Raad evenzeer op voor de benadeelde medebezitter.
De Hoge Raad vergelijkt de positie van de benadeelde medebezitter met de situatie dat sprake zou zijn geweest van een schadelijdende derde. Deze derde kan iedere bezitter van de gebrekkige opstal voor het geheel aanspreken (art. 6:180 lid 1 BW). Vervolgens zijn medebezitters in hun onderlinge verhouding in beginsel draagplichtig voor het gedeelte van de schade dat overeenkomt met hun aandeel in de opstal: de schade wordt door bezitters samen gedragen. Dat zou niet zo zijn als de gelaedeerde medebezitter geen enkele aanspraak zou hebben jegens de andere medebezitter. In dat geval draagt die gelaedeerde de schade volledig zelf. Het is daarom uit maatschappelijk oogpunt redelijker om de schade over alle bezitters te verdelen dan haar volledig voor rekening te laten van de benadeelde medebezitter, aldus de Hoge Raad.
Daarbij plaatst de Hoge Raad wel de kanttekening dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de benadeelde medebezitter zelf het deel van de schade draagt dat overeenkomt met diens aandeel in de opstal. In zoverre heeft de benadeelde medebezitter dus geen aanspraak op schadevergoeding jegens andere bezitters. In dit geval zijn de vrouw en haar echtgenoot beide voor 50% in de opstal gerechtigd, waardoor de echtgenoot jegens zijn vrouw aansprakelijk is tot maximaal 50% van de schade en de echtgenoot geen regresvordering heeft op zijn vrouw.
Hangmat II
Met de ontvangst van het Hangmat-arrest is in de juridische wereld de vraag gerezen naar de betekenis van dit arrest voor andere risicoaansprakelijkheden: zou daarvoor hetzelfde gaan gelden? Tot nu toe lijkt het er op alsof dat niet het geval is. In 2016 maakte de Hoge Raad in een prejudiciële beslissing uit dat de regel uit het Hangmat-arrest niet geldt in de onderlinge relatie tussen medebezitters van een dier (art. 6:179 BW) of in de onderlinge verhouding tussen bedrijfsmatige medegebruikers van het dier (art. 6:181 BW).
De aanleiding voor deze beslissing was een op hol geslagen paard dat tijdens een paardrijles een vrouw omver liep, die daardoor ernstig blijvend letsel opliep. Omdat het houden van een dier een intrinsiek risico met zich brengt vanwege de “onberekenbare krachten die de eigen energie van het dier als levend wezen oplevert” wijkt de aansprakelijkheid voor een gebrekkige opstal af van een schadetoebrengende gedraging van een dier, aldus de Hoge Raad. Met andere woorden: een paard is gevaarlijker dan een hangmat. Degene die ervoor kiest om een paard te bezitten aanvaardt daarmee dat risico. Daarom staat het relativiteitsvereiste in dit geval er wel aan in de weg dat medebezitters elkaar kunnen aanspreken.
Conclusie
Volgens de Hoge Raad staat het relativiteitsvereiste er niet aan in de weg dat de bescherming die artikel 6:174 BW beoogt te bieden niet alleen toekomt aan benadeelde derden maar ook aan benadeelde medebezitters. Deze aanspraak is beperkt tot het aandeel dat de medebezitter in de opstal heeft. De nieuwe rechtsregel volgt niet uit de wettekst, het systeem van de wet of de parlementaire geschiedenis. Voor zowel de argumenten voor als tegen valt wat te zeggen. Uiteindelijk kent de Hoge Raad doorslaggevende betekenis toe aan het argument dat bezitters de schade die zij aan een derde moeten vergoeden naar rato dragen en het daarom niet redelijk zou zijn als de benadeelde medebezitter de schade opeens alleen draagt.
De vernieuwende rechtsregel uit het Hangmat-arrest heeft verdere rechtsontwikkeling ingeleid. Tot nu toe kunnen alleen medebezitters van een gebrekkige opstal elkaar aanspreken en geldt deze regeling – vanwege de eigen energie van het dier – niet voor medebezitters of bedrijfsmatige medegebruikers van een schadetoebrengend dier. Het is wachten op Hangmat III over de risicoaansprakelijkheid van medebezitters van een roerende zaak.
[1] Zie bijv. HR 7 mei 2004, NJ 2006/281 (Duwbak Linda), HR 10 november 2006, NJ 2008/491 (Astrazeneca) en HR 24 maart 2006, NJ 2009/485 (Pfizer/Cosmétique Active).