Het appelprocesrecht kent verschillende valkuilen die de kansen op een succesvol hoger beroep en daaropvolgend cassatieberoep verkleinen. Kennis daarvan is dus van groot belang. In deze blogreeks ‘anticiperen op cassatie’ belichten onze cassatieadvocaten steeds vanuit praktisch perspectief een aspect van een belangrijk appelprocesrechtelijk leerstuk. Dit keer: het per ongeluk dagvaarden van de verkeerde partij in hoger beroep (of cassatie).
De met elkaar strijdende beginselen: rechtszekerheid versus deformalisering
Een partij mag er volgens de dogmatiek als uitgangspunt van uitgaan dat tegen haar geen rechtsmiddel is aangewend, als zij niet uiterlijk op de dag van het verstrijken van de termijn in de appel- of cassatie-instantie is betrokken. Dat beginsel dient de rechtszekerheid. Tegelijkertijd moet dat uitgangspunt niet tot in het absurde worden doorgetrokken: waar dat uitgangspunt geen werkelijk rechtszekerheidsbelang dient, moet het niet toegepast worden. Maar waar gaat het dienen van de rechtszekerheid over in onnodig formalisme? Die grens tast de Hoge Raad – onder de vlag van de deformalisering – de laatste jaren af.
In het arrest Philip Morris[1] dagvaardde de eiseres tot cassatie een inmiddels door fusie verdwenen partij in plaats van haar rechtsopvolgster. De Hoge Raad oordeelde dat het voor die rechtsopvolgster (al voorafgaand aan het verstrijken van de cassatietermijn) duidelijk moet zijn geweest dat het cassatieberoep tegen haar gericht was. Het exploot was betekend aan de advocaat die voor beide partijen optrad. Daarom had zij geen rechtens te respecteren belang bij een niet-ontvankelijkheid. Hier liep de belangtoets dus via de wilsvertrouwensleer van art. 3:33 en 3:35 (jo. 3:59) BW.
In het Montis-arrest[2] belichtte de Hoge Raad vervolgens een geval waarin een partij zichzelf verkeerd had aangeduid. Ook zo’n situatie beoordeelt de Hoge Raad via een belangentoets: die partij kan wijziging verzoeken van haar aanduiding in de procedure op de grond dat een vergissing is begaan in die aanduiding of een partijwisseling heeft plaatsgevonden. Dat verzoek is toewijsbaar, tenzij de wederpartij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Als de wederpartij nog niet is verschenen, moet die partij wel eerst opgeroepen worden. Er is dus ook na het verstrijken van de termijn nog ruimte om andere partijen aan de kant van de eiser in de appel- of cassatie-instantie te betrekken.
In Seacon Logistics[3] was het cassatieberoep per ongeluk tegen de moedervennootschap ingesteld in plaats van tegen de dochtervennootschap. De Hoge Raad overweegt dat de cassatiemiddelen zich uitsluitend richten tegen de toewijzing van de vordering jegens de dochtervennootschap (jegens de moedervennootschap waren de vorderingen afgewezen), terwijl de cassatiedagvaarding is betekend aan de (middellijk) bestuurder van beide vennootschappen en aan hun beider advocaat in feitelijke instanties. Volgens de Hoge Raad kan de conclusie dan ook geen andere zijn dan dat de dochtervennootschap al bij het uitbrengen van de dagvaarding wist of behoorde te begrijpen dat tegen de toewijzing van haar vordering cassatieberoep was ingesteld. Ook hier acht de Hoge Raad de wilsvertrouwensleer dus doorslaggevend.
Call2Collect [4] stelde hoger beroep in van een tussen haar en Arvato Finance (Afterpay) gewezen vonnis. Zij dagvaardde daartoe per ongeluk de dochtervennootschap Arvato Finance International. Die dagvaarding kwam terecht bij een kantoormedewerkster van de dochtervennootschap. Noch de advocaten noch de (gezamenlijke) bestuurders van de moedervennootschap en de dochtervennootschap ontvingen de dagvaarding. Call2Collect riep vervolgens – met toestemming van het hof – na het verstrijken van de termijn alsnog de moedervennootschap op. Met die oproepingsmogelijkheid zou zeker gesteld worden dat de moedervennootschap op de hoogte raakt van het tegen haar ingestelde beroep. De Hoge Raad overweegt in het kader van de ontvankelijkheid dat de naam van de dochtervennootschap daarin verschilt dat daar ‘International’ aan is toegevoegd, partijen dezelfde bestuurders hebben en op hetzelfde adres zijn gevestigd. Dat de bekendheid met het appel pas na het verstrijken van de termijn als gevolg van de oproeping ontstaat, acht de Hoge Raad in die omstandigheden niet relevant: niet is gesteld of gebleken dat Afterpay door deze gang van zaken in een ander belang is geschaad dan dat zij van het tegen haar ingestelde hoger beroep op de hoogte is geraakt nadat de termijn voor het instellen van hoger beroep was verstreken. Dat is voor niet-ontvankelijkheid onvoldoende.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad aanzienlijke ruimte geeft voor herstel van verkeerde partij-aanduidingen. Als een partij begrijpt of behoort te begrijpen dat zij in het hoger beroep of de cassatie-instantie wordt betrokken, kan zij zich niet erachter verschuilen dat er een fout in de partijaanduiding in gekropen. Het rechtens te respecteren belang bij niet-ontvankelijkheid ontbreekt dan. Inmiddels gaat die deformalisering zo ver dat niet relevant is of die partij voorafgaand aan het verstrijken van de termijn met het ingestelde rechtsmiddel bekend is. Dat verbaast eigenlijk niet. In het Montis-arrest stond de Hoge Raad al toe dat er na het verstrijken van de termijn nog een partijwisseling aan de zijde van de eiser plaatsvond. De stap naar de verweerderszijde is daarmee al kleiner. Bovendien, die vertraagde bekendheid aan de verweerderszijde is er bij de Hoge Raad toch al ingekropen: de procesinleiding moet weliswaar binnen de cassatietermijn worden geüpload naar de Hoge Raad, maar voor de betekening daarvan aan de wederpartij betekend geldt een twee-wekentermijn. Die wederpartij wordt dus soms pas twee weken na het instellen van het cassatieberoep daarmee bekend.
Overigens is de Hoge Raad niet helemaal duidelijk over het doorslaggevende criterium: geldt nu dat de beoogde partij begreep of moest begrijpen dat zij in de procedure werd betrokken of geldt – breder – het criterium of zij bij de niet-ontvankelijkheid een rechtens te respecteren belang heeft. Dat laatste criterium biedt uiteraard meer ruimte. De jurisprudentie van de Hoge Raad schippert steeds een beetje tussen beide criteria.
[1] HR 27 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3193 (Philip Morris)
[2] HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881 (Montis)
[3] HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1844 (Seacon Logistics)
[4] HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2009 (Call2Collect / Afterpay)