Eerder hebben wij aandacht besteed aan het getuigenbewijsaanbod (art. 166 Rv). In deze blog bespreek ik de bewijskracht en waardering van het getuigenbewijs. Daarbij ga ik in op het vereiste van ‘eigen waarneming’ van de getuige, de vraag wanneer een getuige als partijgetuige in de zin van art. 164 Rv kwalificeert en de (beperkte) motiveringseisen. Tot slot licht ik de toetsing in cassatie toe.
Het vereiste van ‘eigen waarneming’ en de bewijskracht
Een getuigenverklaring kan ingevolge art. 163 Rv slechts als bewijs dienen voor zover zij betrekking heeft op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten. De ‘eigen waarneming’ wordt echter ruim opgevat.[1] Zo is een verklaring van een getuige die niet zelf bij de vervaardiging van een voorwerp betrokken was, maar na onderzoek waarneemt dat het voorwerp op een bepaalde wijze is gemaakt, bruikbaar.[2] Ook de indrukken die bij de getuigen zijn ontstaan naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen kunnen worden gezien als ‘uit eigen waarneming’ bekende feiten.[3] Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de situatie waarin een getuige verklaart dat bij het lezen van een brief bij hem geen twijfel is ontstaan over de juistheid van de inhoud.[4] Uit de rechtspraak volgt dat dit soort interne indrukken vermoedens kunnen vormen voor “de waarheid van hetgeen niet voor uitwendige waarneming vatbaar is.”[5] Verklaringen van een getuige over hetgeen hij een ander heeft horen zeggen (ook wel bekend als de auditu-verklaringen) zijn eveneens toelaatbaar.[6]
Wanneer voldaan is aan het vereiste van ‘eigen waarneming’, heeft de verklaring in beginsel vrije bewijskracht (art. 152 lid 2 Rv), zodat de rechter zelf bepaalt welke waarde hij aan de verklaring hecht. Daarbij kan hij bijvoorbeeld rekening houden met de geloofwaardigheid van de getuige.[7]
Partijgetuigenverklaring
Een uitzondering op de vrije bewijskracht wordt gevormd door verklaringen van partijgetuigen in de zin van art. 164 Rv. De wet bepaalt dat de verklaring van een partijgetuige slechts bewijs in haar voordeel kan opleveren indien het strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (art. 164 lid 2 Rv). Dat betekent dat een partijgetuigenverklaring slechts bewijskracht heeft indien er aanvullende bewijsmiddelen aanwezig zijn. De daaraan te stellen eisen zijn streng. Vereist is dat het aanvullende bewijs zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken.[8] De bewijskracht van de partijgetuigenverklaring is aldus zeer beperkt.
Gelet daarop is het van groot belang na te gaan of sprake is van een partijgetuigenverklaring in de zin van art. 164 Rv. Bij ‘partijen’ moet gedacht worden aan formele en materiële procespartijen en wettelijk of statutair bevoegde vertegenwoordigers.[9] Anders dan het begrip ‘partijgetuige’ doet vermoeden, is het niet zo dat elke partij die een getuigenverklaring aflegt, kwalificeert als partijgetuige. Het gaat volgens het tweede lid van art. 164 Rv om verklaringen omtrent de door de partij in kwestie ‘te bewijzen feiten’. De bepaling is derhalve beperkt tot feiten waarvan het bewijsrisico en de bewijslast op de partij rusten die de verklaring aflegt.[10]
De eerste vraag is aldus welke feiten de partij die de verklaring aflegt dient te bewijzen. Daarbij dient niet alleen rekening te worden gehouden met art. 150 Rv, maar ook met bijzondere bewijsrechtelijke regels en de vraag of sprake is van een bevrijdend verweer. Levert de partij in kwestie tegenbewijs, dan rust het bewijsrisico niet op haar en vormt de verklaring dus geen partijgetuigenverklaring.[11] De vraag of een partij als partijgetuige kwalificeert wordt verder beoordeeld naar het tijdstip waarop de getuige wordt gehoord.[12]
Wanneer de getuige niet als partijgetuige in de zin van de wet kan worden aangemerkt, heeft diens verklaring dus, conform de hoofdregel, vrije bewijskracht. Het is uiteraard denkbaar dat de rechter bij de waardering wel rekening houdt met de omstandigheid dat de getuige een formele of materiële procespartij is of anderszins belang heeft bij een bepaalde uitkomst.
Bewijswaardering en de daaraan te stellen eisen
Het is vaste rechtsspraak dat de waardering van getuigenverklaringen voorbehouden is aan de feitenrechter.[13] De motiveringseisen zijn beperkt. Zo is niet vereist dat de feitenrechter motiveert waarom hij de verklaring van de ene getuige geen of minder gewicht toekent dan de verklaring van een andere getuige.[14] De Hoge Raad kijkt slechts of voldoende inzichtelijk is op grond van welke gedachtegang de rechter tot zijn bewijsoordeel is gekomen.[15] De ervaring leert dat dat meestal het geval is.
Een interessante situatie kan zich voordoen wanneer de waardering van een in eerste aanleg gegeven getuigenverklaring in hoger beroep opnieuw ter discussie komt te staan. Ook in dat geval komt de rechter veel vrijheid toe. Zo mag de appelrechter afwijken van de waardering die door de rechter in eerste aanleg is gegeven, zolang hij motiveert waarom hij tot een afwijkend oordeel is gekomen.[16] De omvang van de motiveringsplicht is afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal, hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd en welk verder bewijs zij hebben aangedragen.[17] De appelrechter dient in elk geval voldoende inzichtelijk te maken welke gedachtegang ertoe heeft geleid dat hij tot een afwijkend oordeel is gekomen.[18]
Toetsing in cassatie
De waardering van getuigenbewijs kan in cassatie al met al slechts beperkt worden getoetst. Voor een voldoende kansrijk cassatieberoep zullen aanknopingspunten aanwezig moeten zijn om te betogen dat het hof onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op basis van welke gedachtegang het tot zijn bewijsoordeel is gekomen. Een dergelijk motiveringsgebrek doet zich bijvoorbeeld voor wanneer het hof niet aanduidt op welke bewijsmiddelen het zijn oordeel heeft gebaseerd.[19]
Voorts is het denkbaar dat in cassatie rechts- en of motiveringsklachten worden gericht tegen het oordeel van het hof dat een verklaring wel of niet aan het ‘eigen waarneming’-vereiste van art. 163 Rv voldoet of dat het hof een partij ten onrechte aanmerkt als partijgetuige of, juist, ten onrechte uitgaat van de vrije bewijskracht van een verklaring.
De auteur van dit artikel is niet langer werkzaam bij BarentsKrans, voor meer informatie over dit onderwerp kunt u terecht bij Philip Fruytier.
[1] Zie ook: J.W. de Groot, E.M. Hoogervoorst & B.T.M,. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn-Antwerpen: Maklu 2020, p. 297.
[2] HR 24 mei 1940, NJ 1941/421 (Feenstra/Philips).
[3] HR 12 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1046, rov. 3.3.2; HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352, rov. 3.5.
[4] HR 21 februari 1924, NJ 1924, blz. 491; CPG Bakels, ECLI:NL:PHR:2001:AD5352, para. 2.3 bij HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352.
[5] Zie CPG Bakels, ECLI:NL:PHR:2001:AD5352, para. 2.3 bij HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352.
[6] HR 26 november 1948, NJ 1949/149 (Van Zweden/Stumpel); HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352, rov. 3.5.
[7] J.W. de Groot e.a. 2020, p. 295.
[8] HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688, NJ 1997/592 (Taams/Boudeling), rov. 3.4; HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933 (Ibro/Newinco & Nedwind), rov. 4.5.2.
[9] T&C Rv, commentaar op art. 164 Rv.
[10] HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5404, rov. 3.8.
[11] HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5404, rov. 3.8.
[12] HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5804, rov. 4.3.
[13] J.W. de Groot e.a. 2020, p. 297; HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004, 74 (Vredenburgh/NHL).
[14] HR 11 februari 1994, NJ 1994, 651 (Van Kooten/Wilmink), rov. 3.2.
[15] CPG Strikwerda, ECLI:NL:PHR:2010:BO4916 bij HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO4916, para. 12 onder verwijzing naar HR 11 februari 1994, NJ 1994, 651 en HR 16 oktober 1998, NL 1999, 7.
[16] HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841, rov. 3.3.2.
[17] Ibid.
[18] Ibid.
[19] Zie hierover J.W. de Groot e.a. 2020, p. 296, onder verwijzing naar HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/70 (Finkenburgh/van Mansum).