Exoneratiebeding
6 februari 2023
Leestijd: 8 minuten
Cassatie Commerciële Contracten Ken uw klassiekers

Exoneratiebeding – Saladin/HBU | Ken uw klassiekers

In deze rubriek bespreken de (cassatie)advocaten van BarentsKrans oude arresten die nog steeds relevant zijn. Deze keer: het arrest Saladin/HBU (ECLI:NL:HR:1967:AC4745). De vraag of een beroep op een exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In Saladin/HBU heeft de Hoge Raad verschillende omstandigheden naar voren gebracht die een rol kunnen spelen.

Exoneratiebeding

Een belangrijk beginsel van het Nederlandse contractenrecht is het beginsel van contractsvrijheid. Op grond van dit beginsel staat het eenieder in beginsel vrij om wel of niet een overeenkomst aan te gaan, met wie men wil, alsook de inhoud, de werking en de voorwaarden ervan naar eigen inzicht te bepalen.[1] De contractsvrijheid is echter niet onbegrensd. Overeenkomsten mogen niet in strijd zijn met dwingende wetsbepalingen, de openbare orde of de goede zeden.[2]

Partijen kunnen ervoor kiezen om een exoneratiebeding in hun overeenkomst op te nemen. Op grond van een dergelijk beding wordt de verplichting tot schadevergoeding van de ene partij jegens de andere partij uitgesloten of beperkt. Hoewel het partijen vrij staat om een exoneratiebeding overeen te komen, wil dit niet zeggen dat een dergelijk beding ook altijd werking heeft. Zo kan de rechter een exoneratiebeding buiten toepassing laten indien een beroep op dit beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.[3] Voor de beoordeling van de vraag wanneer een exoneratiebeding buiten toepassing moet blijven, zijn vandaag de dag nog steeds de omstandigheden relevant die de Hoge Raad in het arrest Saladin/HBU naar voren heeft gebracht.[4]

De feiten in Saladin/HBU

Saladin woont op Curaçao en bankiert bij een vestiging van de Hollandsche Bank-Unie N.V. (HBU) in Willemstad. In oktober 1958 kreeg Saladin, in het arrest van de Hoge Raad omschreven als “een leek op financieel gebied”, een ongevraagd advies om via HBU geld te beleggen in Canada. HBU gaf Saladin mee dat het ging om een belegging met een aantrekkelijk rendement, die ook als veilig kon worden beschouwd. HBU stelde voor dat Saladin bepaalde aandelen zou kopen van de heer Savard te Montreal (Canada) voor 6 Canadese dollars per aandeel; een jaar na de verkoop zou Savard deze aandelen terugkopen voor 7 Canadese dollars per aandeel. HBU zou over een door Savard ondertekende garantie beschikken waarin hij deze terugkoopverplichting op zich nam. Hoewel HBU “geen garantie” kon geven, verzekerde de bank Saladin dat het om een “buitenkansje” ging: niet alleen zou Savard “onmetelijk rijk” zijn, ook was de transactie “100% safe”. Overgehaald door de woorden van HBU besloot Saladin 6.000 aandelen aan te (laten) kopen. Toen Saladin de aandelen een jaar later (medio november 1959) via HBU weer wilde laten terugkopen, kwam hij voor een onaangename verrassing te staan toen Savard slechts 3.035 aandelen terugkocht voor 7 Canadese dollars per aandeel. De overige aandelen daalden vervolgens sterk in waarde en waren eind maart 1963 nog slechts 1/8 Canadese dollar per aandeel waard. Saladin bleef met een schade zitten van ƒ 78.032,29,[5] en besloot dit bedrag van HBU te vorderen.

Oordeel rechtbank en hof

Zowel de rechtbank Amsterdam als het hof Amsterdam wijzen de vordering van Saladin af. Hoewel het hof oordeelt dat HBU de door haar gedane uitlatingen niet had mogen doen nu de voorgestelde transactie, naar de bank had kunnen begrijpen, “een in niet geringe mate speculatief karakter” droeg, oordeelt het ook dat de aanprijzingen van de transactie en het advies van HBU “niet tegen beter weten in doch te goeder trouw” hadden plaatsgevonden, waarbij het hof erop wijst dat ook medewerkers van de bank zelf de bewuste aandelen van Savard hadden gekocht. HBU wordt gered door haar beroep op een bepaling waarin stond dat zij “generlei aansprakelijkheid” voor de transactie op haar nam. Deze bepaling kwam naar voren in een brief ter bevestiging van de door Saladin gegeven opdracht tot de (aan)koop van de aandelen. De brief was door Saladin voor akkoord getekend. Het hof oordeelt dat HBU een beroep op dit exoneratiebeding toekwam nu geen sprake was van kwade trouw aan de zijde van HBU en ook niet dat de aanprijzingen en het advies van HBU, “indien al onrechtmatig jegens Saladin”, dit “in zodanige mate” waren dat de bank geen beroep (meer) op het exoneratiebeding zou mogen doen.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad laat het oordeel van het hof in stand. De Hoge Raad overweegt dat het antwoord op de vraag of het een partij vrijstaat om een beroep op een exoneratiebeding te doen “afhankelijk kan zijn van de waardering van tal van omstandigheden”. De Hoge Raad geeft de volgende, niet-limitatieve, opsomming van omstandigheden: i) de zwaarte van de schuld, mede i.v.m. de aard en de ernst van de bij enige gedraging betrokken belangen, ii) de aard en de verdere inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, iii) de maatschappelijke positie en de onderlinge verhouding van partijen, iv) de wijze waarop het beding tot stand is gekomen, en v) de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest.[6] Nu het hof voor zijn oordeel mede de goede trouw van HBU in aanmerking had genomen, alsmede de aard en de ernst van het verwijt dat aan de bank kon worden gemaakt, heeft het hof “kunnen oordelen” dat HBU een beroep op de door haar gemaakte (exoneratie)bepaling kon doen, aldus de Hoge Raad.

Hoewel de Hoge Raad in het arrest Saladin/HBU de goede trouw nog niet expliciet als grondslag voor de toetsing van een exoneratiebeding noemt,[7] komt in latere jurisprudentie van de Hoge Raad naar voren dat een exoneratiebeding buiten toepassing dient te blijven als een beroep daarop in strijd is met de goede trouw.[8] In 1992 heeft deze beperkende werking een wettelijke basis gekregen met artikel 6:248 lid 2 BW. Op grond van deze bepaling is een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing indien dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt wel dat de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW met terughoudendheid moet worden toegepast.[9]

Conclusie

Het arrest Saladin/HBU kan met recht een ‘klassieker’ worden genoemd.[10] Niet alleen werd in het arrest voor het eerst erkend dat onder omstandigheden geen beroep zou kunnen worden gedaan op een tussen partijen geldend exoneratiebeding,[11] tevens vormde de uitspraak van de Hoge Raad een belangrijke schakel in de ontwikkeling van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.[12] Daarnaast wordt ook vandaag de dag door (feiten)rechters nog vaak verwezen naar de omstandigheden die de Hoge Raad in Saladin/HBU naar voren heeft gebracht.[13]

[1]     Hof Arnhem-Leeuwarden 17 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9442, r.o. 4.6.2; Rb. Gelderland 27 juni 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3386, r.o. 4.10. Vgl. D.E. Burgers, ‘Exonereren tot in de kern van de overeenkomst?’, Bb 2021, afl. 7, nr. 29, p. 137.

[2]     Asser/Sieburgh 6-III 2018/45.

[3]     Art. 6:248 lid 2 BW.

[4]     HR 19 mei 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4745, NJ 1967/261, m.nt. G.J. Scholten (Saladin/HBU). Deze omstandigheden zijn ook wel “gezichtspunten” (zie bijv. Rb. Den Haag 28 april 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:4354, r.o. 4.22) of “factoren” (zie bijv. Conclusie A-G Hartlief d.d. 13 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:442, voetnoot 49) genoemd.

[5]     De (beweerdelijk) geleden schade bestond uit geleden koersverlies en gederfde rente-inkomsten.

[6]     In dit verband is ook wel gesproken over een “omstandighedencatalogus”, zie bijv. Conclusie A-G Spier d.d. 22 november 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1459, sub 4.40; Conclusie A-G Hartkamp d.d. 12 mei 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA5783, sub 6.

[7]     Zie ook de annotatie van G.J. Scholten onder het arrest (NJ 1967/261); Asser/Sieburgh 6-I 2020/368. Vgl. G.J. Rijken, Exoneratieclausules, Deventer: Kluwer 1983, p. 86-87. Tot aan het arrest Saladin/HBU werden exoneratiebedingen getoetst aan de maatstaf van de goede zeden, zie: G. Rijken, Exoneratiebedingen: kleine lettertjes met grote gevolgen. Praktische aanwijzingen voor de contractenmaker voor het opstellen en beoordelen van exoneratiebedingen in algemene voorwaarden, Zutphen: Uitgeverij Paris 2020, p. 17; T.H.M. van Wechem, ‘Leren exonereren: een aantal gezichtspunten ten aanzien van het contractueel reguleren van aansprakelijkheid’, Contracteren 2019, afl. 3, p. 97.

[8]     HR 20 februari 1976, NJ 1976/486 (Pseudo-vogelpest); HR 25 april 1986, NJ 1986/714, r.o. 3.4; HR 16 januari 1987, NJ 1987/553 (Van der Meer/Smilde), r.o. 3.3.

[9]     Zie bijv. HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:153, r.o. 3.1.2. Zie ook bijv. Hof Arnhem-Leeuwarden 22 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10729, r.o. 4.15; Conclusie A-G Van Peursem d.d. 8 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:679, sub 3.14.

[10]    Zie ook bijv. R.P.J.L. Tjittes, Commercieel Contractenrecht, Den Haag: Boom juridisch 2022 waarin de uitspraak een “good old” arrest wordt genoemd (p. 638).

[11]    H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Mon. BW nr. A5), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 67.

[12]    Zie ook bijv. Asser/Sieburgh 6-III 2018/411.

[13]    Zie bijv. Hof Arnhem-Leeuwarden 22 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10729, r.o. 4.15; Hof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5243, r.o. 5.6; Hof ’s-Hertogenbosch 20 mei 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1426, r.o. 4.4.6, alsmede Rb. Den Haag 20 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11925, r.o. 5.4.4; Rb. Gelderland 19 mei 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:3584, r.o. 4.15; Rb. Noord-Nederland 6 juli 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2741, r.o. 4.40; Rb. Den Haag 28 april 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:4354, r.o. 4.22; Rb. Rotterdam 28 oktober 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:9689, r.o. 2.21; Rb. Rotterdam 27 augustus 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:7502, r.o. 4.14. Zie ook bijv. HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6947, NJ 2012/261 (Dix/ING), r.o. 4.4.2. Zie daarnaast bijv. Conclusie A-G Lindenbergh d.d.  7 oktober 2022, ECLI:NL:PHR:2022:901, sub 4.5-46; Conclusie A-G Rank-Berenschot d.d. 23 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:850, sub 3.92; Conclusie A-G Van  Peursem d.d. 8 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:679, sub 3.14.

 

Deze auteur is niet langer werkzaam bij BarentsKrans, voor meer informatie over dit onderwerp kunt u terecht bij Philip Fruytier.