
Op 18 april 2024 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (het HvJ EU) het arrest Google/Heureka gewezen, waarin het HvJ EU zich nader heeft uitgelaten over de voorwaarden die het Unierecht, in het bijzonder het effectiviteitsbeginsel en de artikelen 101 en 102 VWEU, stelt aan nationale verjaringsregimes.[1] In dit blog bespreek ik deze uitspraak van het HvJ EU.
Verjaringsregimes: een korte inleiding
Het verjaringsregime van schadevorderingen wegens een inbreuk op het Europese mededingingsrecht is inmiddels te vinden in de artikelen 6:193s en 6:193t BW. Deze bepalingen vormen de Nederlandse omzetting van (onder andere) artikel 10 Richtlijn 2014/104/EU[2] (de Richtlijn) en zijn op 10 februari 2017 in werking getreden.[3] Daarvóór was het reguliere verjaringsregime van artikel 3:310 BW van toepassing op dergelijke vorderingen. Omdat aan artikel 10 Richtlijn geen terugwerkende kracht toekomt,[4] blijft het verjaringsregime van artikel 3:310 BW voorlopig relevant voor schadevorderingen wegens een inbreuk op het Europese mededingingsrecht. Dat regime moet echter op zichzelf wel verenigbaar zijn met het Unierecht.
Het Unierechtelijke effectiviteitsbeginsel vereist dat nationale regels die van toepassing zijn op vorderingen uit hoofde van het Unierecht, de uitoefening van dat recht niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Dat brengt mee dat nationale verjaringsregimes afgestemd moeten zijn op het specifieke karakter van het mededingingsrecht en de doelstellingen die aan de uitvoering van dit recht zijn verbonden.[5] Een verjaringsregime dat het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk zou maken om vergoeding te vorderen van schade die is geleden als gevolg van een inbreuk op het mededingingsrecht, komt dus in strijd met het effectiviteitsbeginsel.
Google/Heureka arrest
Wat maakt nu dat het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk zou zijn om vergoeding te vorderen van schade wegens een inbreuk op het Europees mededingingsrecht? Het HvJ EU gaat in het arrest Google/Heureka in op twee punten en formuleert daarop twee voorwaarden die het effectiviteitsbeginsel stelt aan nationale verjaringsregimes:
- De verjaringstermijn kan niet ingaan voordat de inbreuk op het mededingingsrecht is beëindigd
- De verjaringstermijn kan niet ingaan voordat de benadeelde kennis heeft genomen van de noodzakelijke informatie om een vordering tot schadevergoeding in te stellen
Ad 1 De inbreuk is beëindigd
Volgens het HvJ EU kan van een benadeelde niet worden verlangd dat hij vóórdat de inbreuk is beëindigd, zijn vordering instelt. Waarom? In de eerste plaats, omdat het instellen van zo’n vordering doorgaans een complexe feitelijke en economische analyse vereist. Het is voor benadeelden ook moeilijk om informatie te verkrijgen over een inbreuk en daarom moeilijk om het bestaan en de omvang van een inbreuk – alsmede de daaruit voortvloeiende schade – vast te stellen, voordat die inbreuk is beëindigd. Het is, met andere woorden, feitelijk onmogelijk om de benodigde kennis te hebben voordat de inbreuk is beëindigd.[6]
In de tweede plaats is het voor een benadeelde over het algemeen moeilijk om een inbreuk te bewijzen als er geen besluit ligt van de Europese Commissie. Een verjaringstermijn die voor het einde van de inbreuk begint te lopen, kan tot gevolg hebben dat die termijn al is verstreken op het moment dat een dergelijk besluit wordt gepubliceerd. In die situatie worden follow-on damages onmogelijk, waarmee private enforcement uiterst moeilijk wordt – en die private enforcement is volgens het HvJ EU nu juist een integrerend onderdeel van het Europese stelsel van handhaving. Wordt private enforcement uiterst moeilijk, dan wordt dus afbreuk gedaan aan het effectiviteitsbeginsel.[7]
In derde plaats wijst het HvJ EU erop dat de voorwaarde dat de inbreuk is beëindigd om een verjaringstermijn te doen ingaan, een afschrikwekkend effect kan hebben en de inbreukpleger ertoe kan aanzetten om sneller een einde aan de inbreuk te maken.[8]
Ad 2 De benadeelde heeft de noodzakelijke kennis
Volgens de tweede voorwaarde kan de verjaringstermijn pas aanvangen op het moment dat de benadeelde kennis heeft genomen, of redelijkerwijs kan worden geacht kennis te hebben genomen, van de inbreuk, de schade, het oorzakelijk verband en de identiteit van de inbreukpleger. Dat moment valt volgens het HvJ EU in beginsel samen met de datum van bekendmaking van de samenvatting van een besluit in het Publicatieblad van de EU.[9] In dat kader is nog relevant dat het HvJ EU in het arrest Volvo/RM heeft geoordeeld dat die noodzakelijke kennis in ieder geval niet volgt uit de enkele publicatie van een persbericht over besluiten van de Europese Commissie.[10]
In het arrest Google/Heureka speelde verder nog de vraag naar de invloed op de verjaringstermijn van een administratiefrechtelijke beroepsprocedure tegen een besluit van de Europese Commissie. Google had immers beroep ingesteld tegen het inbreukbesluit van de Europese Commissie.[11] Het HvJ EU wijst erop dat zolang de nietigheid van een besluit van de Europese Commissie niet is uitgesproken, dat besluit bindende kracht heeft. Het doeltreffendheidsbeginsel brengt dan ook niet mee dat de verjaringstermijn moet worden geschorst totdat het besluit van de Europese Commissie definitief is geworden.[12]
Gevolgen voor de praktijk
Met zijn oordeel in het arrest Google/Heureka heeft het HvJ EU de vereisten die het Unierecht stelt aan nationale verjaringsregimes van vóór inwerkingtreding van de Richtlijn in grote mate gelijkgesteld aan de vereisten die ná inwerkingtreding van de Richtlijn worden gesteld. Uitzondering hierop is het laatste hiervoor genoemde oordeel, dat de verjaringstermijn niet hoeft te worden geschorst totdat het betreffende besluit van de Europese Commissie definitief is geworden. Artikel 10 lid 4 van de Richtlijn bepaalt immers dat de verjaringstermijn wordt geschorst of gestuit tot een jaar na vaststelling van een definitieve inbreukbeslissing (vgl. artikel 6:193t lid 2 BW).
Kennelijk meent het HvJ EU dat artikel 10 lid 4 van de Richtlijn in zoverre geen uitwerking is van het doeltreffendheidsbeginsel. Dit laat voor Nederlands recht overigens onverlet dat de Hoge Raad van oordeel is dat het (hoe dan ook) wenselijk is om Nederlands recht van vóór inwerkingtreding van de Richtlijn zo uit te leggen dat het leidt tot uitkomsten die verenigbaar zijn met de Richtlijn.[13]
[1] HvJ EU 18 april 2024, C-605/21, ECLI:EU:C:2024:324 (Google/Heureka), in navolging van de arresten HvJ EU 22 juni 2022, C-267/20, ECLI:EU:C:2022:494 (Volvo/RM) en HvJ EU 28 maart 2019, C-637/19, ECLI:EU:C:2019:263 (Cogeco).
[2] Richtlijn 12014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PbEU L 2014, 349).
[3] Wet van 25 januari 2017, houdende wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in verband met de omzetting van Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, Stb. 2017, 28.
[4] Artikel 10 is een materiële bepaling in de zin van artikel 22 Richtlijn, Volvo/RM, r.o. 47.
[5] Cogeco, r.o. 42-43, 47; Volvo/RM, r.o. 50, 53; Google/Heureka, r.o. 51-52.
[6] Google/Heureka, r.o. 56-59.
[7] Google/Heureka, r.o. 61-62.
[8] Google/Heureka, r.o. 63.
[9] Google/Heureka, r.o. 64, 67.
[10] Volvo/RM, r.o. 67-71.
[11] Inmiddels is het beroep van Google definitief afgewezen, HvJ EU 10 september 2024, C-48/22P, ECLI:EU:C:2024:726.
[12] Google/Heureka, r.o. 80.
[13] HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483 (TenneT/ABB), r.o. 4.3.4