Onlangs liet de Hoge Raad zich uit over de vraag of het oordeel van het hof moest worden aangemerkt als een zogeheten ontoelaatbare verrassingsbeslissing (ECLI:NL:HR:2022:1432). Het hof had namelijk een rechtsregel toegepast, waar beide partijen in de procedure met geen woord over hadden gerept. Dit arrest vormt dan ook een goede aanleiding om nader stil te staan bij de (on)toelaatbare verrassingsbeslissing.
De casus
In deze zaak gaat het om een bedrag van ruim ƒ 3,3 miljoen (omgerekend ruim € 1,5 miljoen) dat in 1998 is betaald. De bij deze overboeking betrokken partijen hebben hiervoor in 2001 alsnog een geldleningsovereenkomst ondertekend. In de procedure wordt terugbetaling van het totale bedrag gevorderd. Tussen partijen is in geschil welke betekenis moet worden toegekend aan de ondertekende geldleningsovereenkomst en de uitgebrachte fiscale adviezen van destijds. De eisende partij stelt dat – zoals de naam van de overeenkomst doet vermoeden – sprake was van een lening. De aangesproken partij stelt dat het bedrag geschonken is, omdat de ondertekende geldleningsovereenkomst ertoe strekte schenkbelasting te beperken of voorkomen.
In eerste instantie heeft de rechtbank de eisende partij in het ongelijk gesteld en geoordeeld dat onvoldoende is gesteld dat het destijds in 1998 de bedoeling was van partijen om een overeenkomst tot geldlening te sluiten.[1] Het hof heeft de vordering van de eisende partij tot terugbetaling van het bedrag wel toegewezen, maar niet omdat zij van mening is dat hier sprake is van een geldleningsovereenkomst. Het hof heeft ambtshalve geoordeeld dat de ondertekende geldleningsovereenkomst naar haar strekking in strijd is met de goede zeden en de openbare orde en daarom op grond van artikel 3:40 lid 1 BW nietig is. De ondertekende geldleningsovereenkomst was namelijk gericht op het misleiden van de fiscus. Daarom dient de aangesproken partij het bedrag terug te betalen, maar dan uit hoofde van een onverschuldigde betaling op grond van artikel 6:203 BW.[2]
Uitspraak Hoge Raad
De aangesproken partij is het niet eens met de uitspraak van het hof en stelt cassatie in. Zij klaagt onder andere dat het oordeel van het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing inhoudt. Gedurende de procedure bij de rechtbank en het hof is tussen partijen een discussie gevoerd over de vraag of de verweerder het bedrag uit hoofde van een geldleningsovereenkomst had betaald, of dat sprake was van en schenking of ter voldoening van een natuurlijke verbintenis. Daarbij hebben partijen gediscussieerd over hoe de geldleningsovereenkomst moest worden uitgelegd, mede in het licht van de uitgebrachte fiscale adviezen van destijds. Centraal stond dus in ieder geval de inhoud en de kwalificatie van de ondertekende geldleningsovereenkomst en dus niet of deze constructie al dan niet verboden en/of in strijd was met de openbare orde of de goede zeden.[3]
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt niet dat het hof partijen heeft gewezen op de mogelijke toepassing van artikel 3:40 lid 1 BW. Het hof heeft de partijen niet de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de vraag of de ondertekende geldleningsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende vermogensoverheveling in strijd was met de openbare orde of de goede zeden. Ook heeft het hof partijen niet in de gelegenheid gesteld om hun stellingen daaraan aan te passen. Omdat partijen dus niet zijn gehoord over dit wezenlijke element dat ten grondslag ligt aan de beslissing van het hof, hoefden zij ook geen rekening te houden met de ambtshalve toepassing van artikel 3:40 lid 1 BW en de toewijzing van de vordering van de eisende partij op grond van onverschuldigde betaling.[4]
De (on)toelaatbare verrassingsbeslissing
Niet iedere beslissing van een rechter die voor partijen verrassend is, is ook een ontoelaatbare (in strijd met de goede procesorde) verrassingsbeslissing. Het staat de rechter immers vrij om op grond van artikel 25 Rv de rechtsgronden – die door partijen worden aangevoerd – aan te vullen. En het is uiteindelijk op grond van artikel 24 Rv ook aan de rechter om uit de standpunten van beide partijen op te maken wat nu de omvang van de rechtsstrijd is. Het mag alleen niet zo zijn dat de rechter een oordeel geeft waarop een partij niet bedacht behoefde te zijn, zoals het oordeel van het hof in de onderhavige kwestie.
Uit vaste Hoge Raad jurisprudentie volgt dat de rechter in beginsel geen andere maatstaf mag aanleggen op grond waarvan de vorderingen moeten worden beoordeeld, zonder dat partijen zich over deze maatstaf en de eventuele gevolgen van de toepassing daarvan, hebben kunnen uitlaten. Indien de rechter een andere maatstaf wenst aan te leggen, dan zal de rechter de partijen ook de gelegenheid moeten geven om zich alsnog daarover uit te laten, of hun stellingen aan te passen. Dit volgt namelijk uit het fundamentele beginsel van het procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter, waarmee zij geen rekening behoefden te houden.[5] Ook in deze zaak houdt de Hoge Raad vast aan deze lijn.
Conclusie
Een rechter mag geen beslissing nemen waar partijen geen rekening mee behoefden te houden en waarover partijen zich niet of onvoldoende hebben kunnen uitlaten. Wanneer het oordeel van de rechter een verrassingsbeslissing bevat, kan het vonnis van de rechtbank of het arrest van het hof worden vernietigd. Partijen zullen dan opnieuw in de gelegenheid moeten worden gesteld om zich uit te laten over de aangevulde rechtsgrondslag en zo nodig in de gelegenheid worden gesteld om hun stellingen daarop aan te passen. Daarom is de onderhavige zaak door de Hoge Raad terugverwezen naar het hof Amsterdam. Zowel de eisende als de aangesproken partij zullen zich mogen uitlaten over de vraag of de vermogensoverheveling van ruim € 1,5 miljoen in strijd is met artikel 3:40 lid 1 BW.[6] Hoewel het er sterk op lijkt dat deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zal het afwachten zijn wat het hof Amsterdam daar (op basis van de stellingen van partijen) over oordeelt.
[1] Rb. Den Haag 9 januari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:370.
[2] Hof Den Haag 20 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2878.
[3] Concl. A-G Lindenbergh bij HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1432, r.o. 4.16.
[4] HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1432, r.o. 3.1.2.
[5] HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997, r.o. 3.4.
[6] HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1432, r.o. 3.3.