Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een schadevergoedingsvordering in ieder geval verjaart twintig jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Het is niet altijd even duidelijk wat de schadeveroorzakende gebeurtenis is, of wanneer die heeft plaatsgevonden. Het is dus ook niet altijd even duidelijk wanneer de vordering in ieder geval is verjaard. Dit stuk staat stil bij drie bijzondere gevallen van verjaring.
De woorden in ieder geval zijn gewichtig: de Hoge Raad onderstreepte (letterlijk) de betekenis daarvan in zijn arrest van 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934 (rov. 5.1). In ieder geval betekent dus ook dat de vordering verjaart als de schadelijder niet weet dat hij of zij een vordering heeft, of deze überhaupt niet kan instellen. De reden voor deze hardheid is de rechtszekerheid: zowel de schadelijder als de schadeveroorzaker moeten op enig moment verder met hun leven kunnen zonder aanspraak op schadevergoeding te maken of te hoeven vrezen. Bovendien vervagen geheugens en verdwijnt bewijs, zodat het vaststellen wat zich (mogelijk) heeft afgespeeld het risico van giswerk in zich draagt. Niet alleen het strenge in ieder geval, maar ook het woord gebeurtenis uit de verjaringsbepaling gaf de Hoge Raad meermaals aanleiding tot rechtsvorming.
De oude leer: losse gebeurtenissen vs. één voortdurende gebeurtenis
In het hierboven aangestipte arrest ging het om een tragisch geval van kindermishandeling. De (inmiddels) volwassen zoon sprak zijn vader aan voor schade veroorzaakt door “stelselmatige en ernstige” mishandeling in de periode 1960-1976 (rov. 3.1). De vader verweerde zich zowel inhoudelijk (door de mishandeling te ontkennen, rov. 3.2) maar ook door zich te beroepen op de lange verjaringstermijn van twintig jaar van artikel 3:310 lid 1 BW. De vader betoogde dat hij in ieder geval niet meer kon worden aangesproken voor schade veroorzaakt door gebeurtenissen van meer dan twintig jaar vóórdat hij aansprakelijk werd gesteld.
Het Hof gaf de vader gelijk, en de Hoge Raad bevestigde dat oordeel. De rechtszekerheid vereist dat de twintigjarige verjaringstermijn begint te lopen vanaf “het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt” (rov. 5.1). Dit betekende dat de zoon de vader niet meer kon aanspreken voor schade die hij had geleden door mishandeling die had plaatsgevonden twintig jaar vóórdat hij zijn vader aansprakelijk stelde. De zoon betoogde nog dat de jarenlange mishandeling niet viel op te delen in losse schadeveroorzakende gebeurtenissen (die dus deels wel, en deels niet verjaard waren), maar als één lange voortdurende daad moest worden gezien. In dat geval zou de twintigjarige termijn pas zijn gaan lopen op het moment dat de mishandeling ophield (op grond van een vergelijking met artikel 3:310 lid 3 BW). Dit overtuigde de Hoge Raad niet: het bijzondere aanvangsmoment van artikel 3:310 lid 3 BW zag volgens de Hoge Raad alléén op de bijzondere gebeurtenissen zoals lucht- en watervervuiling of bodembewegingen genoemd in artikel 3:310 lid 2 BW, en ruimte om de bepaling ruimer te lezen zag de Hoge Raad niet.
De nuance: gebeurtenis zonder bepaalbaar aanvangsmoment
Twintig jaar later – hoe kan het ook anders – nuanceerde de Hoge Raad dit oordeel in het Parkeergarage Zandvoort-arrest (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412). Centraal stond daarin aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt doordat de in 1974 gebouwde oprit naar een parkeergarage zo lang en hard tegen een wand had gedrukt, dat die wand schuin was komen te staan en gesloopt moest worden. Onderzoek wees uit dat een combinatie van een slechte grondkering onder de oprit en het jarenlange op- en afrijden van auto’s en busjes tot de scheefstand had geleid (rov. 3.1). Dit samenstel van factoren riep vragen op over wat de gebeurtenis was die de schade had veroorzaakt, en wanneer die gebeurtenis had plaatsgevonden. Het hof oordeelde dat de aanwezigheid van de oprit (zonder grondkering) en de druk van het gewicht daarvan en van de auto’s en busjes die daarop reden sinds het bouwjaar, de gebeurtenis is waardoor de schade aan de muur was ontstaan.
De Hoge Raad oordeelde dat het voortdurende karakter van de zo gedefinieerde gebeurtenis betekende dat die gebeurtenis niet tot één tijdstip kon worden herleid. Daardoor zou het aanvangsmoment van de verjaringstermijn ook niet kunnen worden vastgesteld (rov. 3.5.2), met alle nadelige gevolgen voor de rechtszekerheid van dien. Voor dit bijzondere geval oordeelde de Hoge Raad daarom dat de verjaringstermijn begon te lopen zodra de schadeveroorzakende gebeurtenis was opgehouden. Voor dit oordeel verwees de Hoge Raad naar de hierboven genoemde bijzondere verjaringsregels voor lucht- en watervervuiling – kennelijk was het oordeel van de Hoge Raad dat die bijzondere verjaringsregels alléén golden voor de specifieke gebeurtenissen genoemd in artikel 3:310 lid 2 BW ook verjaard.
Voortdurend nalaten heeft óók een aanvangsmoment
Op 27 november dit jaar sprak de Hoge Raad zich uit over een geval van voortdurend nalaten (HR 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1887).[1] Een in 1972 getrouwd stel liet in 1992 een akte huwelijksvoorwaarden opstellen, en instrueerde de notaris om die akte in het huwelijksgoederenregister in te schrijven. In 2014 bleek de akte niet te zijn ingeschreven, en stelde de vrouw de notaris aansprakelijk voor de door haar geleden en nog te lijden schade ten gevolge daarvan. Het hof oordeelde dat de vordering van de vrouw was verjaard: de schadeveroorzakende gebeurtenis was het niet inschrijven van de akte. Volgens het hof had de notaris die akte moeten inschrijven, en moeten controleren dat die akte daadwerkelijk was ingeschreven. Het hof oordeelde dat de notaris aan die ‘inschrijf- en controleplicht’ had moeten voldoen binnen zes weken na het passeren van de akte; vanaf dat moment (zes weken na het passeren van de akte dus) begon de verjaringstermijn van twintig jaar te lopen.
De Hoge Raad bevestigde dit oordeel. Volgens de Hoge Raad dient – met het oog op de rechtszekerheid – ook een schadevergoedingsvordering gebaseerd op onrechtmatig nalaten na verloop van twintig jaar te verjaren. Het objectief bepaalde tijdstip waarop het nalaten had plaatsgevonden, had het hof bepaald op zes weken na het passeren van de huwelijksvoorwaardenakte in 1992. De twintigjaarstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW was dus in 2012 verstreken. Hieraan doet volgens de Hoge Raad niet af dat de huwelijksvoorwaardenakte nog altijd ingeschreven had kunnen worden na de door het hof genoemde termijn van zes weken, zodat de schade had kunnen worden voorkomen. Volgens de Hoge Raad is het objectief bepaalde tijdstip waarop de twintigjarentermijn begint te lopen, het moment waarop het nalaten voor het eerst is begonnen. Die termijn begint dus niet iedere dag dat het nalaten voortduurt opnieuw.
Wenk voor notariële praktijk
Deze uitspraak van de Hoge Raad bevat overigens nog een wenk voor de notariële praktijk. Wet noch wetsgeschiedenis bepalen een termijn waarbinnen de notaris een huwelijksvoorwaardenakte moet inschrijven. In de jurisprudentie werd aangenomen dat de notaris een (stilzwijgende) opdracht heeft om die akte onverwijld in te schrijven. Uit dit arrest valt op te maken dat de Hoge Raad instemt met de door het hof genoemde termijn van zes weken na het passeren van de akte om tot inschrijving (en controle dat is ingeschreven) over te gaan.
De hardheid van de regel dient de rechtszekerheid
In ieder geval twintig jaar na een schadeveroorzakende gebeurtenis verjaart de schadevergoedingsvordering. Die termijn is hard – zelfs als de schadelijder niet bekend is met de schade of met het bestaan van de vordering kan hij of zij geconfronteerd worden met deze verjaringsregel. De hardheid van de regel dient de rechtszekerheid: op enig moment moet een geschiedenis in de geschiedenis blijven, ook in gevallen van voortdurende gebeurtenissen en voortdurend nalaten.
[1] BarentsKrans advocaten Jan-Paul Heering en Hugo Kolstee stonden de notaris bij in de cassatieprocedure.