Volgens artikel 1:85 BW is de niet-handelende echtgenoot hoofdelijk aansprakelijk voor verbintenissen die de handelende echtgenoot aangaat ‘ten behoeve van de gewone gang van de huishouding’. Het hof Amsterdam oordeelde dat voor de vordering van de schuldeiser jegens de handelende echtgenoot een andere verjaringstermijn kan gelden dan voor de vordering van de schuldeiser jegens de niet-handelende echtgenoot. Dit zou betekenen dat een schuldeiser langer de tijd heeft om de niet-handelende echtgenoot aan te spreken dan de handelende echtgenoot. De Hoge Raad heeft op 5 juli 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1027) duidelijkheid gegeven omtrent de verjaringstermijn die geldt voor een verbintenis die voortvloeit uit artikel 1:85 BW.
Het onderhavige geval
Een man gaat in een periode van 1998 tot en met 2005 verschillende geldleningen aan. De man lost deze leningen steeds te laat af en betaalt dan slechts een deel van het verschuldigde geldbedrag. Op een gegeven moment stopt de man in het geheel met het terugbetalen van de leningen. Dit doen de geldverstrekkers besluiten om de man via een gerechtelijke procedure te dwingen tot een volledige terugbetaling van de verstrekte geldleningen. Daarnaast vorderen zij dat ook de echtgenote van de man, met wie de man in 1985 buiten gemeenschap van goederen is gehuwd, hoofdelijk wordt veroordeeld tot terugbetaling van de leningen. De rechtbank wijst de vorderingen met betrekking tot de leningen uitsluitend ten aanzien van de man toe. Het hof oordeelt daarentegen dat de vrouw voor een deel van de geldleningen op grond van artikel 1:85 BW hoofdelijk aansprakelijk is.
Hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 1:85 BW
De in artikel 1:85 BW neergelegde bepaling bevat een externe regeling voor hoofdelijke aansprakelijkheid (ex artikel 6:6 lid 2 BW) voor schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Krachtens artikel 1:85 BW is de niet-handelende echtgenoot naast de handelende echtgenoot voor het geheel aansprakelijk voor deze aangegane verbintenissen. In deze gerechtelijke procedure ging het onder andere om de vraag of de leningen aan de man werden verstrekt ten behoeve van de gewone gang van huishouding, zoals bedoeld in artikel 1:85 BW.
Het hof stelt vast dat de geldverstrekkers ervan uitgingen dat zij in 1998 en 1999 leningen verstrekten aan de man ten behoeve van zijn bedrijf. Dit ligt volgens het hof anders ten aanzien van de hierna verstrekte leningen. Doordat (i) de onderneming van de man in 1998 is opgehouden te bestaan, (ii) de man de leningen in 2002 en 2005 verzocht op grond van betalingsmoeilijkheden ten aanzien van onder meer betaling van zijn energieleverancier en telefoonprovider en (iii) de bedragen op de rekening van de vrouw werden gestort, konden de geldverstrekkers er volgens het hof van uitgaan dat de na 1999 verstrekte leningen werden besteed aan de gewone gang van de huishouding.[1] De Hoge Raad bevestigt dat voor de beantwoording van de vraag of een verbintenis is aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding beslissend is wat de persoon die met de echtgenoot handelt ten aanzien daarvan in de gegeven omstandigheden in redelijkheid mocht aannemen.[2]
Nadat het hof heeft geoordeeld dat de vrouw hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de geldleningen op grond van artikel 1:85 BW, behandelt het de vraag of de vorderingen tot terugbetaling inmiddels zijn verjaard.
Verschillende verjaringstermijnen
Na het verstrijken van een in de wet aangegeven termijn verkrijgt de schuldenaar de mogelijkheid om zich door middel van een beroep op verjaring van zijn verbintenis te bevrijden. Titel 11 van boek 3 BW geeft algemene bepalingen met betrekking tot de rechtsfiguur verjaring. Artikel 3:306 BW bepaalt als algemene regel dat een rechtsvordering door het verloop van twintig jaar verjaart, indien de wet niet anders bepaalt. Deze bepaling is aldus van toepassing op alle verbintenissen waarvoor de wet niet afzonderlijk een (kortere) verjaringstermijn heeft voorgeschreven. De wet kent immers voor verschillende specifieke vorderingen een afzonderlijke verjaringstermijn (zie bijvoorbeeld de artikelen 3:307 t/m 3:312 BW).[3]
Verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling ex artikel 1:85 BW
Oordeel van het hof
Het hof oordeelt dat voor de vorderingsrechten van de geldverstrekker jegens de niet-handelende, ex artikel 1:85 BW hoofdelijk aansprakelijke echtgenoot de algemene verjaringstermijn van twintig jaar op grond van artikel 3:306 BW van toepassing is, nu – volgens het hof – de wet niet anders bepaalt.[4]
Ten aanzien van de handelende echtgenoot geldt (in beginsel) de verjaringstermijn van vijf jaar ex artikel 3:307 BW. Artikel 3:307 BW bevat een specifieke regeling voor de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen.[5] De vorderingen jegens de man vloeien voort uit de geldleningsovereenkomsten die de man met de geldverstrekkers heeft gesloten. Deze bepaling is echter niet rechtstreeks van toepassing op de vordering jegens de vrouw. Zij was immers geen partij bij de overeenkomsten die door haar man zijn gesloten, maar is aansprakelijk op grond van artikel 1:85 BW. Dit heeft volgens de benadering van het hof als consequentie dat er voor de vorderingen jegens de man en de vorderingen jegens de vrouw twee verschillende verjaringstermijnen gelden.
Het hof overweegt dat omdat beide echtgenoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor terugbetaling van de geldleningsovereenkomst, de verjaringstermijn van de vorderingen jegens de handelende echtgenoot en de vorderingen jegens de niet-handelende echtgenoot kunnen verschillen. Het hof licht dit als het volgt toe. Op artikel 1:85 BW zijn de bepalingen van afdeling 6.1.2 BW[6] van toepassing. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling heeft de schuldeiser een zelfstandig vorderingsrecht jegens de hoofdelijke schuldenaren. De zelfstandigheid van het vorderingsrecht leidt ertoe dat verjaring van het vorderingsrecht jegens de ene hoofdelijke schuldenaar, niet verjaring van het vorderingsrecht jegens de andere hoofdelijke schuldenaar meebrengt, aldus het hof.[7]
Oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad vernietigt dit oordeel van het hof en wijst op de schakelbepaling van artikel 3:326 BW. Artikel 3:326 BW bepaalt dat de bepalingen die zijn opgenomen in titel 11 boek 3 BW – waaronder artikel 3:307 BW – buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing vinden[8], voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet.[9]
In een arrest van 23 december 2023, dat zag op vergoedingsrechten tussen echtgenoten (bijv. ex artikel 1:87 BW), oordeelde de Hoge Raad dat de aard van de huwelijksverhouding tussen echtgenoten zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:307, 3:308, 3:309 en 3:310 BW.[10] Volgens de Hoge Raad verzet de aard van de betrokken rechtsverhouding bij artikel 1:85 BW zich echter niet tegen overeenkomstige toepassing van de bepalingen van titel 11 boek 3 BW, aangezien het artikel niet de rechtsverhouding tussen echtgenoten onderling regelt maar de rechtsverhouding tussen echtgenoten en derden.[11]
Ter onderbouwing verwijst de Hoge Raad naar de parlementaire geschiedenis bij artikel 1:85 BW.[12] De wetgever geeft hierin aan dat de ratio van artikel 1:85 BW is dat het niet redelijk is om schuldeisers met betrekking tot de meestal vrij beperkte schulden die worden aangegaan door een echtgenoot in de gewone gang van de huishouding, te belasten met verhaalsperikelen als de handelende echtgenoot onvoldoende geld heeft om die schulden te voldoen. Daarnaast rust artikel 1:85 BW op de gedachte dat aangezien dergelijke rechtshandelingen gewoonlijk ook beide echtgenoten ten goede komen, beiden daarvoor aansprakelijk zijn.[13]
Daarbij merkt de Hoge Raad op dat de ratio van artikel 1:85 BW niet vergt dat ten aanzien van de niet-handelende echtgenoot een verjaringstermijn geldt die langer is dan de verjaringstermijn die op grond van artikel 3:307 lid 1 BW geldt ten aanzien van de handelende echtgenoot. Aan de verhaalsproblemen waarmee de schuldeisers wordt belast als de handelende echtgenoot onvoldoende geld heeft om de schulden te voldoen, wordt voldoende tegemoetgekomen met de in artikel 1:85 BW geregelde aansprakelijkheid van de niet-handelde echtgenoot. Niet vereist is dat de schuldeiser zich gedurende een langere periode kan verhalen op de niet-handelende echtgenoot, aldus de Hoge Raad.[14]
Dit betekent dat op de rechtsvorderingen van de geldverstrekkers jegens de vrouw de verjaringstermijn van artikel 3:307 BW van overeenkomstige toepassing is, en voor zowel de vorderingen jegens de handelende echtgenoot als jegens de niet-handelende dezelfde verjaringstermijn van vijf jaar geldt.
Conclusie
Wanneer het gaat om terugbetaling van schulden die zijn aangegaan voor verbintenissen die onder artikel 1:85 BW vallen, is de uit artikel 3:307 BW volgende verjaringstermijn van vijf jaar zowel van toepassing op de vordering jegens de handelde echtgenoot als op de vordering jegens de niet-handelende echtgenoot, ondanks de verschillende rollen in de schuldverplichtingen (een actieve rol van de handelende schuldeiser tegenover een passieve rol van de niet-handelende echtgenoot). De Hoge Raad merkt echter op dat de schuldeiser al voldoende wordt beschermd doordat hij de niet-handelende echtgenoot kan aanspreken voor schulden die deze echtgenoot niet zelf is aangegaan. Met het oordeel van de Hoge Raad wordt voorkomen dat de schuldeiser gedurende een langere periode verhaal kan halen op de niet-handelende echtgenoot dan op de handelende echtgenoot.
[1] Hof Amsterdam 6 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3450, rov. 3.8.
[2] HR 5 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1027, rov. 3.2.1.
[3] M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring (Monografieën BW, deel B14), Deventer: Kluwer 2010, p. 33
[4] Hof Amsterdam 6 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3450, rov. 3.8.
[5] I.c. de vordering tot het terugbetalen van de geldbedragen op grond van de geldleningsovereenkomsten.
[6] Deze afdeling ziet op pluraliteit van schuldenaren en hoofdelijke verbondenheid.
[7] Hof Amsterdam 6 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3450, rov. 3.9; het hof verwijst met betrekking tot de laatste zin naar HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911.
[8] Uit de totstandkomingsgeschiedenis van onder meer deze schakelbepaling volgt dat de wetgever het huwelijksvermogensrecht niet rekent tot het vermogensrecht waarop de bepalingen van titel 11 van Boek 3 BW zonder meer van toepassing zijn, zie: HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936, rov. 3.1.4.
[9] HR 5 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1027, rov. 3.4.1.
[10] HR 23 december 2022, ECLI:NL:2022:1936, rov. 3.1.5.
[11] HR 23 december 2022, ECLI:NL:2022:1936, rov. 3.1.5.
[12] Kamerstukken II 1999/00, 27084, nr. 3, p. 8.
[13] HR 5 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1027, rov. 3.4.2.
[14] HR 5 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1027, rov. 3.4.4.