In hoger beroep onderzoekt het hof ambtshalve of de appellant op het moment van het wijzen van het arrest een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening heeft. Indien geen sprake is van een spoedeisend belang, wijst het hof de vordering af. Dit staat er niet aan in de weg dat het mogelijk is dat op het moment van vonnis in eerste aanleg nog wel een spoedeisend belang bij de voorziening bestond. In een arrest van 25 oktober 2024[1] beantwoordt de Hoge Raad de vraag in hoeverre het hof ambtshalve verplicht is een dergelijke splitsing in zijn beoordeling aan te brengen.
Het spoedeisend belang in hoger beroep
Het centrale vereiste voor de aanspraak op een voorziening in kort geding is dat de zaak spoedeisend is. Er moet een grond zijn voor rechterlijk ingrijpen en de beslissing in de bodemprocedure moet niet kunnen worden afgewacht. Of sprake is van een spoedeisend belang wordt bepaald aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak.[2]
Tegen een vonnis in kort geding kan hoger beroep worden ingesteld.[3] In hoger beroep moet het hof de vraag beantwoorden of de in eerste aanleg gevorderde voorlopige voorziening in appel nog voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof moet daarom ambtshalve toetsen (ook buiten de grieven om dus) of de eisende partij op het moment van wijzen van de uitspraak in appel nog een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening.[4]
Dit brengt mee dat een in eerste aanleg uitgesproken veroordeling, hoezeer ook naar de toenmalige stand van zaken gerechtvaardigd, in hoger beroep niet kan worden bekrachtigd als het belang op dat moment niet meer voldoende spoedeisend is.[5] De omstandigheid dat ten tijde van de beslissing in hoger beroep het spoedeisend belang bij de in eerste aanleg toegewezen vordering ontbreekt, hoeft er echter niet aan in de weg te staan dat het vonnis in eerste aanleg juist is.[6] Het is immers mogelijk dat op het moment van het vonnis in eerste aanleg wel spoedeisend belang bestond.
Beoordeling van het spoedeisend belang in eerste aanleg door het hof
Het voorgaande kan van belang zijn indien aan een veroordeling in kort geding dwangsommen zijn verbonden.[7] Als een in eerste aanleg gewezen kort geding vonnis met dwangsommenveroordeling in hoger beroep niet wordt bekrachtigd, kan het (alsnog) zo zijn dat de veroordeelde partij in de periode tussen de uitspraak van de voorzieningenrechter en de beslissing in hoger beroep deze dwangsommen heeft verbeurd. De Hoge Raad oordeelt in het arrest van 25 oktober 2024 dat de rechter in zo’n geval binnen de omvang van het hoger beroep en het door de grieven ontsloten gebied moet beoordelen of de toewijzing van de vordering met dwangsomveroordeling in eerste aanleg juist was.[8] Dit betekent dat indien het partijdebat geen aanleiding geeft tot een dergelijke beoordeling, het hof hiertoe geen ambtshalve verplichting heeft.[9]
De veroordeling in eerste aanleg dient in beginsel door het hof te worden beoordeeld naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van de beslissing in hoger beroep. Het hoger beroep strekt immers niet uitsluitend tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar (binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel) tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak.[10] Het vereiste van spoedeisend belang moet daarentegen wél worden beoordeeld naar de toestand ten tijde van de beslissing in eerste aanleg. Daarbij geldt dat het grievenstelsel in hoger beroep meebrengt dat als geen grief is gericht tegen het oordeel dat in eerste aanleg een spoedeisend belang bestond, ook in hoger beroep vaststaat dat er sprake was van een spoedeisend belang ten tijde van de beslissing in eerste aanleg.[11]
Als de toewijzing van de vordering met dwangsomveroordeling in eerste aanleg volgens het hof terecht was, moet het hof de toewijzing van de vordering in stand laten voor de periode tot aan de uitspraak in hoger beroep.[12] Het hof oordeelt in een dergelijk geval aldus dat de vordering in hoger beroep bij gebrek aan spoedeisend belang wordt afgewezen, maar oordeelt tegelijkertijd dat in eerste aanleg wel grondslag heeft bestaan voor oplegging van een met dwangsom versterkte voorlopige voorziening, omdat toen wel een spoedeisend belang bestond. Dit wordt retrospectie genoemd.[13]
Beoordeling van het spoedeisend belang in verstek door de verzetrechter
De Hoge Raad overweegt vervolgens dat het voorgaande niet alleen geldt waar het gaat om hoger beroep, maar ook om een verzetprocedure tegen een verstekvonnis. De verzetprocedure kent echter, anders dan het hoger beroep, geen grievenstelsel. De procedure is immers een voortzetting van dezelfde instantie. De voorzieningenrechter zal in de verzetprocedure daarom ambtshalve moeten beoordelen of ten tijde van het verstekvonnis een spoedeisend belang bestond bij de vordering. Als dit zo was, en de veroordeling voor het overige ook terecht is toegewezen, moet de voorzieningenrechter de veroordeling in stand laten tot en met de beslissing op het verzet.[14]
Stapsgewijze toets van het spoedeisend belang van de vordering
In de zaak die aanleiding gaf tot het arrest van de Hoge Raad, ging het om een hoger beroep dat was ingesteld tegen een verzetvonnis. In dat verzetvonnis bekrachtigde de voorzieningenrechter een eerder verstekvonnis, waarin vorderingen met een dwangsomveroordeling waren toegewezen. Het hof had geoordeeld dat op het moment van het wijzen van het verzetvonnis geen voldoende spoedeisend belang meer bestond bij de door de voorzieningenrechter gewezen vorderingen. Vervolgens vernietigde het hof zowel het verzetvonnis als het verstekvonnis. De Hoge Raad acht dit oordeel van het hof onjuist.[15]
De Hoge Raad overweegt dat indien de rechter in hoger beroep tot het oordeel komt dat het spoedeisend belang bij de toegewezen vordering ten tijde van het verzetvonnis ontbrak, hij vervolgens moet onderzoeken of de toewijzing van de vordering met dwangsomveroordeling in het verstekvonnis terecht was. Als het spoedeisend belang bij de in het verstekvonnis toegewezen vordering ten tijde van het verstekvonnis bestond, en de toewijzing van de vordering met dwangsomveroordeling ook overigens in stand moet blijven, dan moet de rechter in hoger beroep de veroordeling in het verstekvonnis in stand laten wat betreft de periode tot beslissing op het verzet.[16] Het hof had aldus ten onrechte niet beoordeeld of de toewijzing van de vorderingen in het verstekvonnis in stand moest blijven voor de periode tussen het verzetvonnis en het verstekvonnis.[17]
Partijen hadden in de feitelijke instanties overigens geen debat gevoerd over het wel of niet aanbrengen van een splitsing in de beoordeling van het spoedeisend belang. Het hof was in eerste instantie dus niet verplicht (maar wel bevoegd) om retrospectie toe te passen.[18] Het oordeel van de Hoge Raad komt erop neer dat als het hof retrospectie toepast, dit wel op een logische consistente wijze dient te gebeuren. Aangezien het hof niet alleen is nagegaan of in hoger beroep voldoende spoedeisend belang bestond maar ook of er in eerste aanleg wel een grondslag was voor een met dwangsom versterkte veroordeling, had het hof niet alleen de situatie ten tijde van het verzetvonnis in zijn beoordeling moeten betrekking maar ook de situatie ten tijde van het verstekvonnis.[19]
Conclusie
Er bestaat voor het hof geen ambtshalve plicht om de beoordeling van het spoedeisend belang van de voorziening op te splitsen naar een beoordeling ten tijde van hoger beroep en een beoordeling ten tijde van de beslissing in eerste aanleg. Op het moment dat het hof wél retrospectie toepast, moet het dit logisch en consistent doen. Dit brengt mee dat indien er sprake is van een voorgaande verstek- en verzetprocedure, het hof de veroordeling in eerste aanleg niet in het geheel kan vernietigen op basis van het oordeel dat ten tijde van het verzetvonnis geen spoedeisend belang meer bestond. Het hof dient in een dergelijk geval (vervolgens) te beoordelen of ten tijde van de beslissing op verstek een spoedeisend belang bestond, en of daardoor reden was om het verstekvonnis gedeeltelijk in stand te laten voor de periode tussen het verstekvonnis en het verzetvonnis.
[1] HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541.
[2] A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het Burgerlijk Procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024/12.3.2.
[3] Zie artikel 339 lid 2 Rv.
[4] HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, rov. 3.4. Zie ook Concl. A-G van Peursum, ECLI:NL:PHR:2024:731, voor HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541, nr. 4.7.
[5] HR 2 februari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3472; HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3427, rov. 3.4; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/252b.
[6] Vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, rov. 3.4, slot.
[7] Op de voet van artikel 611a-i R; Aan een veroordeling in kort geding die een gebod of verbod inhoudt, wordt op vordering van eiser vrijwel steeds een dwangsom verbonden.
[8] HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541, rov. 3.4.
[9] Zie ook Concl. A-G van Peursum, ECLI:NL:PHR:2024:731, voor HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541, nr. 4.18.
[10] Zie HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, rov. 3.2-3.3.
[11] HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541, rov. 3.4.
[12] De vraag of in zo’n geval dwangsommen zijn verbeurd ligt niet voor aan de rechter die op dat hoger beroep beslist; die vraag hoort thuis bij de rechter die bevoegd is om van een executiegeschil ter zake van de dwangsommen kennis te nemen; vgl. HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, rov. 3.7.5 en HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1941, rov. 3.2.
[13] Concl. A-G van Peursum, ECLI:NL:PHR:2024:731, voor HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541, nr. 4.8.
[14] HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541, rov. 3.5.
[15] HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541, rov. 3.6-3.7.
[16] HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541, rov. 3.6.
[17] Partijen hadden in feitelijke instanties overigens geen debat gevoerd over het wel of niet aanbrengen van een splitsing in de beoordeling van het spoedeisend belang. Het hof was in eerste instantie dus niet verplicht (maar wel bevoegd) om retrospectie toe te passen.
[18] Zie Concl. A-G van Peursum, ECLI:NL:PHR:2024:731, voor HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541, nr. 4.15-4.16.
[19] Zie Concl. A-G van Peursum, ECLI:NL:PHR:2024:731, voor HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541, nr. 4.18.