In twee (vrijwel identieke) zaken[1] die bij de Hoge Raad ter beoordeling voorliggen komt de vraag aan de orde of de klachtplicht van toepassing is op de loonvordering ter betaling van overuren. De rechtspraak en literatuur zijn hier verdeeld over. Het hof Amsterdam zag in gevallen waarin sprake was van een duidelijk kenbaar gebrek geen goede gronden om loonvorderingen buiten het toepassingsbereik te houden. A-G Wissink denkt hier anders over. Hij concludeerde[2] onlangs dat het in beginsel onbepaalde toepassingsbereik van artikel 6:89 BW aanleiding geeft tot een nadere afbakening daarvan. Volgens hem zou de gedeeltelijke betaling van loonvorderingen niet binnen het toepassingsbereik van de klachtplicht moeten vallen, omdat deze gedeeltelijke betaling niet kwalificeert als een gebrekkige prestatie maar als gedeeltelijk niet presteren. De uitspraken van de Hoge Raad in deze zaken worden verwacht op 4 oktober 2024.
De klachtplicht
Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar heeft geprotesteerd. Wanneer de schuldeiser dat niet (tijdig) doet, verspeelt hij zijn recht om alsnog bij de schuldenaar aan te kloppen. Volgens vaste rechtspraak is de strekking van de klachtplicht om de schuldenaar te beschermen tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten. Hij moet erop kunnen rekenen dat de schuldeiser ‘met bekwame spoed’ onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en het ook met spoed aan hem meedeelt indien dit niet het geval blijkt te zijn.[3]
Bij de vraag of is voldaan aan de klachtplicht moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie, en op welk moment de schuldeiser moet onderzoeken of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt.
De rechter moet ook meenemen of de schuldenaar nadeel lijdt door het late klagen van de schuldeiser, doordat hij bijvoorbeeld in zijn bewijspositie wordt benadeeld. Dit moet worden afgezet tegen de zware sanctie op schending van de klachtplicht voor de eiser: algeheel verval van alle rechten ter zake van de tekortkoming. Wanneer de schuldenaar geen nadeel lijdt zal niet snel worden geoordeeld dat de schuldeiser de klachtplicht heeft geschonden.[4]
In beginsel brede toepassing
Hoewel bij de klachtplicht al snel wordt gedacht aan verbintenissen tot het leveren van zaken, is artikel 6:89 BW van toepassing op alle verbintenissen. Dit is het gevolg van de plaatsing van het artikel in het algemene deel van het verbintenissenrecht. In beginsel is het toepassingsbereik van de klachtplicht dus onbepaald.
De tekst van het artikel maakt vervolgens duidelijk dat de klachtplicht slechts ziet op gebrekkige en ondeugdelijke prestaties en niet op andere vormen van niet-nakoming.[5] Er is sprake van een gebrek wanneer de prestatie van de schuldenaar niet aan de verbintenis beantwoordt.
Hofuitspraak: wel toepassing bij een duidelijk kenbaar gebrek
Deze brede toepassing bewoog het hof Amsterdam ertoe om de klachtplicht wel van toepassing te achten op loonvorderingen. Het ging in deze zaken over twee werknemers die de betaling van hun overuren na sluitingstijd vorderden. Voor de andere overuren die zij hadden gemaakt en die ook op presentielijsten stonden vermeld waren zij wel steeds betaald. Die overuren stonden ook op hun loonstroken vermeld. Dat brengt het hof tot de vaststelling dat hier sprake was van een voor de werknemers duidelijk kenbaar gebrek. Zij wisten dat ze aanspraak konden maken op de betaling van hun overuren en hadden op hun loonstroken kunnen zien dat daar niet alle volgens hen gewerkte overuren opstonden. Zij hadden toen kunnen klagen bij hun werkgever.
In dit soort situaties ziet het hof geen goede gronden om de klachtplicht niet van toepassing te achten. Wel bestaat er volgens het hof aanleiding om het beroep van de werkgever op de schending van de klachtplicht terughoudend te toetsen in het licht van de afhankelijkheidsrelatie tussen de werkgever en de werknemer. De werknemer kan zich volgens het hof tijdens het dienstverband namelijk geremd voelen om de werkgever aan te spreken op gebrekkige nakoming van de arbeidsovereenkomst, vanwege mogelijke formele of informele sancties die de werknemer kan treffen.
A-G Wissink: geen gebrek in de prestatie
A-G Wissink ziet de klachtplicht als “een reus op lemen voeten” door diens plaatsing in het algemene deel van het verbintenissenrecht. De summiere wetsgeschiedenis over dit artikel wekt de indruk dat de wetgever de klachtplicht vooral in het leven heeft geroepen voor verbintenissen tot de aflevering van zaken, maar door deze plaatsing is het toepassingsbereik in beginsel onbepaald. Wissink ziet daarin aanleiding om het bereik van de klachtplicht nader af te bakenen en behoedzaam te zijn met de toepassing daarvan.
Hij is van mening dat het toepassingsbereik van artikel 6:89 BW zich niet zou moeten uitstrekken tot de betaling van loonvorderingen. Daaraan legt de A-G ten grondslag dat de gedeeltelijke betaling van loon geen gebrek in de prestatie is, maar gedeeltelijk niet presteren. Om tot die conclusie te komen vat hij de vordering tot betaling van loon op als een optelsom van alle deelprestaties om te betalen voor elk uur (of elke dag, of een deel daarvan) dat is gewerkt en niet als één prestatie. Ten aanzien van het wel betaalde deel van deze optelsom van prestaties is (niet gebrekkig) gepresteerd, en ten aanzien van het niet betaalde deel is in het algeheel niet gepresteerd, waardoor de klachtplicht niet van toepassing is.
Deze opvatting van de verbintenis tot loonbetaling voelt wel enigszins gekunsteld aan. De A-G is mogelijk hetzelfde gevoel bekropen en stelt daarom ook een alternatieve benadering voor. Ook wanneer de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat de verbintenis tot het betalen van loon wel moet worden beschouwd als één prestatie, is naar zijn mening nog geen sprake van gebrekkige nakoming in de zin van artikel 6:89 BW. De gedeeltelijke betaling van een geldschuld in het algemeen moet volgens hem namelijk worden gekwalificeerd als een niet (tijdige) nakoming van het niet betaalde deel van de schuld en niet als een gebrekkige nakoming van de gehele schuld. Voor zover is gepresteerd, beantwoordt de prestatie immers aan de verbintenis, en voor het overige is (nog) niet gepresteerd.
In feite is dit dezelfde redenering als die ten aanzien van de loonvordering: de verbintenis tot betaling wordt opgeknipt en gezien als een optelsom van verbintenissen tot betaling van losse euro’s of zelfs eurocenten. Dit biedt de mogelijkheid om de klachtplicht buiten de deur te houden, maar overzichtelijker wordt de figuur van de klachtplicht er volgens mij niet van.
A-G Wissink: wel terughoudende toetsing i.v.m. de aard van de rechtsverhouding
De afhankelijkheidsrelatie tussen de werkgever en de werknemer is volgens Wissink geen reden om loonvorderingen uit te zonderen van het toepassingsbereik van de klachtplicht. Hij wijst erop dat wanneer op deze gronden een principiële uitzondering wordt gemaakt op het toepassingsbereik van artikel 6:89 BW er vergelijkbare uitzonderingen gemaakt zouden moeten worden voor andere situaties waarin sprake is van een afhankelijkheidsverhouding en dwingendrechtelijke bescherming daartegen. Denk bijvoorbeeld aan de huurder van een woonruimte, of aan een consument. Dat acht hij niet wenselijk.
Wel kan er binnen de toepassing van de klachtplicht rekening worden gehouden met de aard van de rechtsverhouding en de omstandigheid dat de werknemer zich gedurende het dienstverband geremd kan voelen de werkgever aan te spreken op een gebrekkige nakoming van de arbeidsovereenkomst vanwege de mogelijke formele of informele sancties die de werkgever kan treffen. In het licht van die omstandigheden kan de rechter aannemen dat er aanleiding is om terughoudend te toetsen of sprake is van schending van de klachtplicht.
To be continued…
Of de klachtplicht van toepassing is op loonvorderingen is nog geen uitgemaakte zaak. De uitspraken van de Hoge Raad in deze zaken worden verwacht op 4 oktober 2024. Hopelijk is daarna meer duidelijk over de vraag of de gedeeltelijke betaling van een geldschuld in het algemeen en loonvorderingen in het bijzonder dienen te worden gezien als een gebrekkige nakoming of als gedeeltelijk niet nakomen, en derhalve of de klachtplicht wel of niet van toepassing is.
[1] Zie Hof Amsterdam 5 april 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1062 (tussenarrest) en Hof Amsterdam 5 april 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1063 (tussenarrest), voorafgaand aan Hof Amsterdam 13 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3540 (tweede tussenarrest). De respectievelijke eindarresten betreffen Hof Amsterdam 13 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3539 en Hof Amsterdam 23 mei 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1165.
[2] Conclusie A-G Wissink, 5 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:381 en Conclusie A-G Wissink, 19 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:436.
[3] Zie HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:336, rov. 4.1.2 en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, rov. 4.2.1 en HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531, rov. 4.3.
[4] HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600; HR 8 oktober 2010, ECLI: NL:HR:2010:BM9615 en HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR: 2007:AZ7617.
[5] HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:336; HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1536; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600; HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531. Het opstellen en toezenden van een factuur kan niet gelden als een prestatie zoals in dit artikel wordt bedoeld. Zie HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1565