Inleiding: het harde recht
Sinds het Toeslagenschandaal en de daarop volgende eerlijke en open boetedoening van mr. Van Ettekoven, de voormalige voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, wordt er in de rechtspraak scherper gekeken naar de rechtsbescherming van de burger. Het recht moge zo af en toe hard zijn (dura lex), maar niet teveel ten koste van de argeloze burger. Dat is niet alleen te zien in het bestuursrecht, op welk gebied de rechtsbescherming van de burger in toeslagenzaken soms ver te zoeken was, maar ook – zij het niet altijd even opvallend – in het burgerlijke recht.
Rechtsmiddelenclausule
Zo komt het nog wel eens voor dat die argeloze burger op het verkeerde been wordt gezet door een zogenaamde rechtsmiddelenclausule onder een rechterlijke uitspraak. Deze clausule bestaat doorgaans uit een vast, standaard tekstblok onderaan een rechterlijke uitspraak, waarin de procespartijen wordt gewezen op de mogelijkheid om binnen de beroepstermijn een rechtsmiddel in te stellen tegen de uitspraak in kwestie. Uit de systematiek van de wet volgt dat het de bedoeling is dat die clausule alleen wordt geplaatste onder een einduitspraak. Dat is logisch, want dat systeem houdt in dat het rechtsmiddel van hoger beroep en cassatie alleen kan worden aangewend tegen een einduitspraak. Dit is alleen anders, indien de rechter verlof heeft gegeven tot tussentijds beroep tegen de tussenuitspraak. Het komt echter nogal eens voor dat rechters of griffiers fouten maken door een rechtsmiddelenclausule op te nemen onder een tussenuitspraak zonder dat daarvoor rechterlijk verlof is verleend. Indien der justitiabele daarop daadwerkelijk tussentijds beroep instelde werd dat tot voor kort doorgaans afgestraft met een niet-ontvankelijkheid. Dura sed lex (het recht is hard, maar het is nu eenmaal het recht): de justitiabele had pech gehad. In veel gevallen werd overwogen dat een (onjuiste) rechtsmiddelenclausule er in beginsel niet toe kan leiden dat de wettelijke regels van hoger beroep aan de kant worden gezet of dat partijen er niet van mogen uitgaan dat aan een zodanige mededeling van de griffier een beslissing van de rechtbank ten grondslag ligt.[1]
Onderhavige zaak: niet ontvankelijkheid?
Dat gebeurde ook in de onderhavige zaak, waarover de Hoge Raad vrijdag jl. (21 juni 2024) een grensverleggende uitspraak heeft gedaan.[2]
In die zaak had de moeder de rechtbank onder meer verzocht dat zij hersteld zou worden in het ouderlijk gezag over haar dochter. De rechtbank gaf daarop een beschikking waarin in het dictum iedere beslissing is aangehouden in afwachting van de resultaten van een psychodiagnostisch onderzoek en van het verloop van in te zetten hulpverlening. Een zuivere tussenbeschikking derhalve. Niettemin staat onderaan de tussenbeschikking een tekstblok waarin wordt gewezen op de mogelijkheid voor verzoekers en belanghebbenden van hoger beroep tegen de beschikking binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. De moeder heeft van de tussenbeschikking hoger beroep ingesteld, maar het hof verklaarde haar niet-ontvankelijk in haar appel. Het hof wees op het wettelijk stelsel en oordeelde dat de rechtbank niet heeft bepaald dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen de tussenbeslissing, omdat daaruit niet blijkt dat de rechtbank uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven tot tussentijds beroep. Daartoe verwees het hof naar een uitspraak van de Hoge Raad uit 2002.[3]
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad is het niet met dit oordeel eens, omdat het in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Daartoe overweegt ons hoogste rechtscollege dat de moeder de rechtsmiddelenclausule onder de tussenbeschikking redelijkerwijs zo heeft kunnen opvatten dat de rechtbank heeft bepaald dat van die beschikking hoger beroep kon worden ingesteld. Anders dan bij de mededeling die aan de orde was in de door het hof genoemde uitspraak van 27 september 2002, kan in dit geval uit de inhoud van de mededeling niet worden afgeleid dat deze niet berust op een beslissing van de rechter. De rechtszekerheid eis dan dat ervan moet worden uitgegaan dat de rechtbank verlof voor tussentijds hoger beroep heeft gegeven, aldus de Hoge Raad met verwijzing naar het Capgemini-arrest van 28 januari 2022 (rov. 3.2).[4]
Die verwijzing is instructief. In de Capgemini-zaak was sprake van een tussenarrest waarvan een van de partijen had verzocht tussentijds cassatieberoep open te stellen. Enige weken later ontvingen partijen een afschrift van een arrest waarin is bepaald dat van het tussenarrest tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld. Op diezelfde dag werd evenwel op de rol aangetekend dat geen arrest was gewezen en het verzoek om tussentijds cassatieberoep was afgewezen. Op dat moment had een van de partijen op basis van net verlof arrest al tussentijds cassatieberoep ingesteld. Ter beoordeling van de vraag of deze partij kon worden ontvangen in haar cassatieberoep overwoog de Hoge Raad dat door deze gang van zaken onduidelijkheid heeft kunnen ontstaan over de vraag of het verlof is verleend, zodat de rechtszekerheid dan eist dat ervan moet worden uitgegaan dat het verlof is verleend.[5]
Commentaar
Philip Fruytier heeft in zijn noot bij dit arrest opgemerkt dat de mate waarin onduidelijkheid of verwarring kan ontstaan over al dan niet verlofverlening, kan verschillen. Zo zijn er enerzijds gevallen waarin het partijen duidelijk moet zijn dat de rechter of de griffier zich heeft vergist, terwijl er aan de andere kant situaties zijn waarin het er alle gerechtvaardigde schijn van heeft dat het verlof wel is verleend. Volgens Fruytier moet de door de rechtszekerheid geboden bescherming bepalend zijn in laatstgenoemde gevallen en moet bij de partij die belang heeft bij de verlofverlening wel de gerechtvaardigde schijn van verlofverlening zijn gewekt.[6]
Het heeft er alle schijn van dat de Hoge Raad deze redenering ook heeft toegepast in de hiervoor besproken uitspraak van 21 juni 2024. Bij de moeder die tussentijds appel instelde kan in de tussenbeschikking immers wel degelijk de schijn zijn gewekt dat de rechtbank welbewust (ambtshalve) hoger beroep heeft open gesteld. Het gaat immers om een groot emotioneel belang van de moeder, waarbij de rechtbank laat zien dat voortdurend sprake is van veranderende omstandigheden en rekening ermee lijkt te hebben gehouden dat de moeder mogelijk een andere zienswijze zou willen voorleggen aan het hof.[7] In zo’n situatie van onduidelijkheid behoort de door de rechtszekerheid geboden bescherming inderdaad bepalend te zijn voor de vraag of tussentijds beroep open staat. De argeloze burger verdient die bescherming bij slordigheden van het gerechtelijk apparaat.
[1] Vgl. CPG Wesseling-Van Gent: ECLI:NL:PHR:2024:413 nr. 3.18 en noot 21.
[2] HR 21 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:924.
[3] HR 27 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4041.
[4] Vgl. HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:83.
[5] Vgl. HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:83, rov. 3.1.
[6] Zie P.A. Fruytier, annotatie onder HR 28 januari 2022, JBPR 2002/34 nr. 5.
[7] Vgl. CPG Wesseling-Van Gent: ECLI:NL:PHR:2024:413, nr. 3.28.