Het appelprocesrecht kent verschillende valkuilen die de kansen op een succesvol hoger beroep en daaropvolgend cassatieberoep verkleinen. Kennis daarvan is dus van groot belang. In deze blogreeks ‘procederen in hoger beroep’ belichten onze cassatieadvocaten steeds vanuit praktisch perspectief een aspect van een belangrijk appelprocesrechtelijk leerstuk. Dit keer: wie moet in het hoger beroep betrokken worden?
Het uitgangspunt: hoger beroep tussen dezelfde procespartijen
In de meeste gevallen is de systematiek in dagvaardingsprocedures in hoger beroep eenvoudig. Het uitgangspunt is dat de procespartijen in hoger beroep dezelfde zijn als in eerste aanleg: appel kan alleen worden ingesteld door een procespartij uit eerste instantie, tegen een andere procespartij uit de eerste instantie.[1] De beslissing van de rechtbank krijgt immers uitsluitend tussen hen gezag van gewijsde.
Om te bepalen wie er gedagvaard moeten worden volstaat het dus in beginsel om te kijken wie de procespartij was in eerste aanleg. Mochten er in eerste instantie meerdere processuele wederpartijen zijn geweest, dan staat het de appellant vrij om niet al deze partijen in het hoger beroep te betrekken, behalve wanneer sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding (waarover eerder de blogs Nieuwe regels voor processueel ondeelbare rechtsverhoudingen en Oproepen van derden in hoger beroep ex art. 118 Rv | Procederen in hoger beroep zijn verschenen). Wanneer een appellant een procespartij in eerste aanleg niet dagvaardt, is het gevolg dat het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de rechtsverhouding tussen de appellant en de niet-betrokken partij gezag van gewijsde krijgt.[2]
Bij het vaststellen van de kring van mogelijke wederpartijen in appel verdient opmerking dat ook derden die zich in eerste aanleg hebben gevoegd van rechtswege partij zijn geworden bij het geding. Uiteraard zijn wederpartijen die zich in eerste aanleg als partij aan het geding hebben onttrokken niet langer partij en hoeven zij geen appeldagvaarding te ontvangen.
De appeldagvaarding bij partijwisselingen
Iets lastiger wordt het bij partijwisselingen gedurende de eerste aanleg of hangende de appeltermijn. Grofweg kan er een verschil worden gemaakt tussen partijwisselingen op grond van rechtsopvolging of partijwisselingen op grond van een verandering van persoonlijke staat. Wie moet er bijvoorbeeld worden gedagvaard wanneer de processuele wederpartij is opgehouden te bestaan als gevolg van een fusie, of wanneer een in eerste aanleg nog minderjarige materiele wederpartij inmiddels meerderjarig is geworden?
Uit de rechtspraak blijkt dat de Hoge Raad zoveel mogelijk waarborgt dat het geschil wordt beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen. Daarachter gaat allereerst de gedachte schuil dat de werkelijk belanghebbende partij aan deze instantie moet kunnen deelnemen, om te voorkomen dat hij wordt gebonden aan een beslissing waarop hij geen invloed heeft kunnen uitoefenen.[3] Ten tweede waarborgt die lijn dat de uitspraak kan worden geëxecuteerd jegens bij de rechtsverhouding betrokken partijen. Om dat te bereiken geldt een uitzondering op het uitgangspunt dat hoger beroep wordt ingesteld tegen de processuele wederpartij in eerste aanleg.[4]
Rechtsopvolging onder algemene en bijzondere titel
Voor rechtsopvolging onder algemene titel (zoals bijvoorbeeld een juridische fusie, afsplitsing of overlijden) geldt dat wanneer de processuele wederpartij uit de eerste instantie nog bestaat, de appellant vrij is om te kiezen welke partij hij wenst te dagvaarden: de oorspronkelijke wederpartij, diens rechtsopvolger of beiden. Wanneer de oorspronkelijke processuele wederpartij is opgehouden te bestaan is het hoger beroep niet ontvankelijk voor zover de appeldagvaarding tegen de niet-bestaande, oorspronkelijke wederpartij is gericht.[5]
De niet-ontvankelijkheidssanctie geldt ook als hoger beroep wordt ingesteld tegen iemand die inmiddels is overleden, tenzij de wederpartij dit niet wist of behoefde te weten. Deze zogenoemde “verschoonbare onwetendheid” geldt ook in andere gevallen waarin een rechtsmiddel tegen de verkeerde partij wordt ingesteld, maar de appellant dat niet wist of behoorde te weten. Wel rust op de appellant een onderzoeksplicht: als de wederpartij een onderneming is of heeft, mag bijvoorbeeld van de appellant worden verwacht dat hij het handelsregister raadpleegt voordat hij beroep instelt. Deze onderzoeksplicht geldt niet in alle omstandigheden: indien de oorspronkelijke wederpartij al gedurende de procedure in eerst aanleg is opgehouden te bestaan maar op dezelfde naam is blijven doorprocederen, mag de appellant van het bestaan van die wederpartij uitgaan.[6]
Voor rechtsopvolging onder bijzondere titel (zoals bijvoorbeeld cessie of subrogatie) geldt dat naast of in plaats van de processuele wederpartij in de vorige instantie ook de rechtsopvolger onder bijzondere titel van deze wederpartij in het hoger beroep mag worden betrokken.[7]
Veranderingen in persoonlijke staat
Bij verandering van de persoonlijke staat gaat het erom of degene tegen wie het beroep wordt ingesteld kan worden aangemerkt als de formele procespartij. In het voorbeeld van de minderjarige die meerderjarig wordt, wisselt deze persoon van de hoedanigheid: van slechts de materiele procespartij naar zowel materiele als formele procespartij. De ouder die als wettelijke vertegenwoordiger in eerste instantie de formele procespartij was, verliest bij het meerderjarig worden van zijn kind deze hoedanigheid. De appellant moet er daarom op bedacht zijn de inmiddels meerderjarige persoon zelf te dagvaarden in plaats van de formele wederpartij in eerste instantie.[8] De oorspronkelijke formele procespartij houdt overigens met het oog op de proceskostenveroordeling in eerste instantie wel nog steeds belang bij het appel.
Deformalisering
In veel gevallen waarin er toch een verkeerde partij gedagvaard wordt is er nog geen man overboord. Naast de hierboven genoemde “verschoonbare onwetendheid” heeft de Hoge Raad ook andere uitzonderingen aanvaard op de regel dat een hoger beroep dat tegen de verkeerde partij wordt ingesteld tot niet-ontvankelijkheid leidt. De Hoge Raad geeft aanzienlijke ruimte voor herstel van het dagvaarden van de verkeerde partij in gevallen waarin sprake is van een kennelijke vergissing[9] of wanneer er geen in rechte te respecteren belang bestaat op een beroep op niet-ontvankelijkheid.[10] Van dat laatste is bijvoorbeeld sprake wanneer de rechtsopvolger van de gedagvaarde partij in het hoger beroep is verschenen en verweer heeft gevoerd.[11] De rechtsopvolger heeft dan immers geen nadeel ondervonden van de fout, waardoor een beroep op niet-ontvankelijkheid in strijd met de goede procesorde zou zijn.[12] Of daarvan sprake is moet door de rechter op grond van art. 25 Rv ambtshalve worden beoordeeld.[13]
Zie voor een verdere uiteenzetting van de deformalisering op dit gebied de blog Het dagvaarden van de verkeerde partij in hoger beroep (of cassatie) | Procederen in hoger beroep.
Conclusie
Het uitgangspunt is dat hoger beroep moet worden ingesteld tegen de processuele wederpartij in eerste aanleg. Daarop kan een uitzondering worden gemaakt wanneer er gedurende de eerste aanleg of hangende de appeltermijn partijwisselingen hebben plaatsgevonden. In dat geval wil de Hoge Raad zo veel mogelijk waarborgen dat op het geschil wordt beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen. De appellant moet er daarom op bedacht zijn de nog bestaande en/of formele procespartij te dagvaarden en onderzoeken of er sprake is van een rechtsovergang of veranderingen in persoonlijke staat van zijn oorspronkelijke procespartij. Mocht er toch een verkeerde partij worden gedagvaard, dan leidt dit lang niet altijd meer tot niet-ontvankelijkheid. De Hoge Raad heeft het procesrecht op dit gebied in grote mate gedeformaliseerd.
[1] HR 13 november 1987, NJ 1988/941.
[2] Tenzij de niet-gedagvaarde partij zelf in hoger beroep gaat.
[3] HR 5 juni 1992, NJ 1993/204.
[4] HR 8 februari 1980, NJ 1980/316 (Yildiz/Beheer Maatschappij Veghel B.V.).
[5] HR 10 september 2004, NJ 2005/223.
[6] HR 23 maart 2007, NJ 2007/177.
[7] HR 11 september 1996, NJ 199/177.
[8] Zie HR 6 december 2002, NJ 2004/162.
[9] HR 13 december 2013, NJ 2015/307.
[10] HR 27 mei 2005, NJ 206/598.
[11] HR 7 juni 1991, NJ 1992/392; HR 25 september 1992, NJ 1992/767 en HR 11 september 1996, NJ 1997/177.
[12] HR 25 september 1992, NJ 1992/767.
[13] HR 13 november 1998, NJ 1999/173.