Bestuurders van een rechtspersoon zijn over het algemeen niet persoonlijk aansprakelijk voor schulden van die rechtspersoon. Op deze hoofdregel bestaan verschillende uitzonderingen, waarover wij al eerder schreven in onze blogs ‘Interne bestuurdersaansprakelijkheid’, ‘Externe bestuurdersaansprakelijkheid’ en ‘Bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement’.
Aan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder voor belastingschulden wordt over het algemeen minder aandacht besteed, terwijl ook deze vorm verstrekkende gevolgen kan hebben. In deze blog zet ik kort het Nederlandse wettelijk kader uiteen rondom bestuurdersaansprakelijkheid voor belastingschulden. Ik bespreek vervolgens een recente uitspraak van het Europese Hof van Justitie, waarin de vraag wordt beantwoord of ons nationale wettelijke systeem mogelijk in strijd komt met het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel.
Artikel 36 Invorderingswet: meldplicht van betalingsonmacht en bewijsvermoeden
Artikel 36 Invorderingswet 1990 (‘IW’) bepaalt dat bestuurders van rechtspersonen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor (onder meer) loon- en omzetbelastingschulden van die rechtspersonen, als aannemelijk is dat de niet-betaling van die schulden te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur.[1]
Belangrijk in dit verband is de meldplicht van betalingsonmacht in lid 2 en het bewijsvermoeden in lid 4 van dit artikel. Als is gebleken dat de rechtspersoon niet in staat is de verschuldigde belasting te betalen, dan moet daarvan binnen twee weken na afloop van de uiterlijke betalingsdatum schriftelijk melding worden gedaan bij de Belastingdienst.[2] Wordt de betalingsonmacht niet, niet tijdig of op onjuiste wijze gemeld, dan wordt vermoed dat het niet-betalen van de belasting het gevolg is van onbehoorlijk bestuur. Een bestuurder kan dit vermoeden alleen weerleggen als hij eerst bewijst dat de niet-melding van de betalingsonmacht niet aan hem te wijten is.[3] Schematisch ziet dit er als volgt uit (klik hier voor een vergrote versie):
In de praktijk blijkt het echter zeer lastig voor bestuurders om de ‘eerste bewijshorde’ over te komen. Uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een schending van de meldplicht eigenlijk altijd aan de bestuurder te wijten zal zijn, behalve in het geval van overmacht (bijvoorbeeld het niet kunnen melden door ernstige ziekte of een ongeval) of als een bestuurder te goeder trouw is afgegaan op het advies van een derde ‘die hij voor voldoende deskundig mocht houden’.
De situaties waarin de meldplicht van toepassing is, zijn in de loop der jaren in de rechtspraak overigens wel enigszins beperkt. Zo hoeft betalingsonmacht bij aanhoudende financiële problemen niet voor ieder opvolgend tijdvak opnieuw te worden gemeld zolang het bedrag waarvoor in eerste instantie is gemeld, nog niet is voldaan. Ook kan een melding achterwege blijven wanneer de Belastingdienst op andere wijze op de hoogte is geraakt van de betalingsonmacht.
Prejudiciële vragen van de Hoge Raad
Dat het systeem van artikel 36 IW streng is voor bestuurders, blijkt wel uit de uitspraak van de Hoge Raad van 6 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1371). Het ging hier om een bestuurder die door de Belastingdienst werd aangesproken voor verschuldigde loonheffing en omzetbelasting over de tijdvakken november 2018 tot en met februari 2019. Belangrijk feit daarbij is dat de bestuurder nog voor de uiterste datum van de meldplicht voor het tijdvak februari 2019 was afgetreden.
Het aftreden heeft tot gevolg dat de bestuurder in deze procedure voor het tijdvak februari 2019 direct het vermoeden mag weerleggen dat de niet-betaling te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. Hij slaagt hierin, kort gezegd, door aan te voeren dat de vennootschap vanaf medio 2017 in de problemen is geraakt door het wegvallen van de belangrijkste opdrachtgever en dat hij alles heeft gedaan om de onderneming te redden. Voor de eerdere tijdvakken moet de bestuurder echter wel eerst aannemelijk maken dat hem geen verwijt treft van de niet-melding, voordat hij het vermoeden mag weerleggen dat de niet-betaling te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dat eerste lukt hem niet, waardoor hij alsnog het grootste deel van de belastingschulden (€ 92.394) zou moeten betalen.
De Hoge Raad lijkt – in tegenstelling tot een eerdere uitspraak uit 2011[4] – moeite te hebben met deze uitkomst: ondanks het feit dat vast is komen te staan dat de niet-betaling van de belastingschulden niet het gevolg is van onbehoorlijk bestuur, resulteert het niet-melden tóch in aansprakelijkheid van de bestuurder. De Hoge Raad besluit daarom aan het Europese Hof van Justitie te vragen of artikel 36 IW mogelijk in strijd is met het EU-rechtelijke evenredigheidsbeginsel (ECLI:NL:HR:2023:1371). Dat beginsel houdt in deze context in dat het legitiem is dat maatregelen van lidstaten (hier: artikel 36 IW) de rechten van de schatkist zo doelmatig mogelijk proberen te beschermen, maar dat zij niet verder mogen gaan dan wat daartoe noodzakelijk is.
Oordeel HvJ EU: geen strijd met het evenredigheidsbeginsel
Het oordeel van het Europese Hof van Justitie van 14 november 2024 (ECLI:EU:C:2024:961) is duidelijk: de Nederlandse regeling komt niet in strijd met het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het Hof oordeelt dat het niet ‘uiterst moeilijk’ lijkt voor een bestuurder om de meldplicht na te komen of om aan te tonen dat een de schending daarvan niet aan hem te wijten is. Voor wat betreft dat laatste weegt het Hof mee dat lid 4 van artikel 36 IW geen uitputtende lijst van omstandigheden bevat die de bestuurder kan aanvoeren en in de jurisprudentie naast overmacht ook het vertrouwen op het advies van een derde is erkend als mogelijke ‘escape’.
Ook het feit dat de bestuurder in dit geval kon aantonen dat hij een goed bestuurder was geweest, maakt niet dat de Nederlandse regeling onevenredig is. De meldplicht heeft volgens het Hof een legitiem doel, namelijk het in een vroeg stadium op de hoogte stellen van de Belastingdienst van betalingsonmacht, zodat maatregelen kunnen worden getroffen om een verlies van belastinginkomsten te voorkomen of te beperken. Voor elk afzonderlijk tijdvak moet de niet-nakoming van de meldplicht daarom als zodanig als onrechtmatig gedrag worden aangemerkt, aldus het Hof.
Conclusie
Volgens het Europese Hof van Justitie komt het huidige nationale wettelijke systeem, waarbinnen een schending van de meldplicht van betalingsonmacht de facto resulteert in bestuurdersaansprakelijkheid voor belastingschulden, niet in strijd met het Europese evenredigheidsbeginsel. Het Hof lijkt daarbij veel gewicht toe te kennen aan het feit dat artikel 36 IW ruimte laat voor een beoordeling naar alle omstandigheden van het geval. Dat oordeel biedt wellicht een kleine opening voor de Hoge Raad om een nieuwe koers te varen en het beperkt aantal uitzonderingsgevallen uit te breiden waarin een schending van de meldplicht niet aan de bestuurder wordt verweten. Uiteraard bestaat ook de mogelijkheid voor de wetgever om gehoor te geven aan de ‘roep’ van de Hoge Raad en het systeem minder rigide te maken. Bij de huidige stand van zaken blijft het in ieder geval van groot belang dat bestuurders eventuele betalingsproblemen van de rechtspersoon tijdig melden bij de Belastingdienst.
[1] In geval van faillissement van de NV/BV kan een bestuurder – naast dat hij wordt aangesproken door de Belastingdienst voor niet-betaalde belastingschulden ex artikel 36 IW – mogelijk ook door de curator worden aangesproken voor het ‘algemene’ tekort van de boedel ex artikel 2:138/2:248 BW. Om dubbele kosten en procedures aan de zijde van bestuurder te voorkomen, moeten de Belastingdienst en de curator hier voorafgaand onderling overleg over voeren.
[2] Op de website van de Belastingdienst staat een formulier dat per post moet worden verstuurd: https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/themaoverstijgend/programmas_en_formulieren/melding_van_betalingsonmacht_bij_belastingen_en_premies.
[3] Voor achterstallige pensioenpremies geldt een soortgelijk systeem, waarover wij eerder schreven in onze blog ‘De meldplicht betalingsonmacht pensioenpremies nader toegelicht’.
[4] HR 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BL0202.