Kan de Hoge Raad in civiele zaken tot vernietiging overgaan op basis van een rechtsgrond die niet door de eiser in cassatie is aangevoerd? Het korte antwoord lijkt ja te moeten zijn. Deze mogelijkheid wordt geïllustreerd door het arrest Kwantum/Vitra van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1276). In deze blog bespreek ik wat de Hoge Raad in dit kader wel en niet kan doen en ga ik in op de uitspraak van de Hoge Raad in de kwestie Kwantum/Vitra.
Het centrale belang van de cassatieklachten
De civiele cassatieprocedure is een reflectieve procedure. De Hoge Raad onderzoekt alleen of de beslissing van de eerdere rechter juridisch juist is en van een begrijpelijke en toereikende motivering is voorzien. In cassatie mogen geen nieuwe feiten of bewijs meer naar voren worden gebracht (vgl. artikel 419 lid 2 Rv).
Het debat in cassatie vindt plaats op grond van de cassatieklachten die de eiser in zijn procesinleiding heeft geformuleerd. De cassatieklachten bepalen welk deel van de uitspraak van de eerdere rechter de Hoge Raad mag onderzoeken (vgl. artikel 419 lid 1 Rv). Een vernietiging door de Hoge Raad buiten de cassatieklachten om is dus niet aan de orde. Dat is zelfs zo wanneer de eerdere rechter recht van openbare orde heeft geschonden. Daarover moet in cassatie worden geklaagd. De cassatieprocedure verschilt daarmee fundamenteel van de procedure in hoger beroep. De appelrechter moet ambtshalve relevant recht van openbare orde in de rechtsstrijd betrekken, ook al wordt tegen de beslissing van de rechtbank niet in dat opzicht gegriefd.
Mag de Hoge Raad de rechtsgronden van een cassatieklacht ambtshalve aanvullen?
De Hoge Raad is voor zijn oordeel dus strikt gebonden aan de cassatieklachten. Cassatieklachten zijn er in twee smaken: rechtsklachten en motiveringsklachten. De eerste soort klacht ziet op de toepassing van het recht door de eerdere rechter. De tweede op de motivering van de in cassatie bestreden beslissing. Deze klachten moeten voldoen aan de in artikel 407 lid 2 Rv gestelde eisen. De klachten moeten met precisie aangeven tegen welk gedeelte van de uitspraak wordt opgekomen en waarom dat gedeelte van de uitspraak rechtens onjuist is of een motiveringsgebrek bevat. Een rechtsklacht bevat daarom noodzakelijk een rechtsgrond waarmee de onjuistheid van het oordeel van de eerdere rechter kan worden onderbouwd. Als de aangevoerde rechtsgrond volgens de Hoge Raad onjuist is, kan de cassatieklacht niet slagen.
De vraag rijst of de Hoge Raad binnen de grenzen van de cassatieklacht de bestreden uitspraak in zo’n geval toch kan vernietigen als hij van oordeel is dat er een andere rechtsgrond is, waarop door de cassatieklacht zelf weliswaar geen beroep wordt gedaan, maar die de eerdere rechter wel heeft miskend.
Het antwoord op die vraag lijkt bevestigend te moeten worden beantwoord. Toch is de Hoge Raad altijd zeer terughoudend geweest. De grens tussen geoorloofde ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden en de verboden ambtshalve cassatie an sich is namelijk nogal dun. Een andere reden voor terughoudendheid is mogelijk gelegen in het belang van hoor en wederhoor. In een wat ouder arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de strekking van onder andere artikel 419 lid 1 Rv meebrengt dat uit de cassatieklacht zowel voor de rechter als voor de wederpartij kenbaar moet zijn waarover het debat gaat. Het doel van deze bepaling is dus om het contradictoire karakter van het debat te waarborgen. Daarom moet de cassatierechter, aldus de Hoge Raad, niet vernietigen op gronden waarvan de verweerder in redelijkheid niet hoefde te verwachten dat zij in het debat zouden worden betrokken (zie HR 14 mei 1976, NJ 1976/550).
Als de Hoge Raad dus al over zou gaan tot ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, dan moet de Hoge Raad partijen in de gelegenheid stellen zich daarover uit te laten. De Hoge Raad heeft nog maar een enkele, spaarzame keer van die mogelijkheid gebruik gemaakt (zie bijvoorbeeld HR 29 september 1995, NJ 1997/340).
Daarnaast gaat de Hoge Raad wel eens over tot stilzwijgende aanvulling van rechtsgronden zonder heropening van het partijdebat (zie bijvoorbeeld HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838). De Hoge Raad overweegt in dat geval dat een klacht met de door de Hoge Raad bedoelde strekking in het cassatieberoep van de eiser ‘besloten ligt’. Stilzwijgende aanvulling van rechtsgronden staat echter op gespannen voet met het beginsel van hoor en wederhoor. Daarom zou de Hoge Raad daartoe in mijn ogen alleen kunnen overgaan als de wederpartij in diens cassatiestukken de indruk heeft gewekt de betreffende cassatieklacht te hebben begrepen zoals de Hoge Raad de klacht wenst uit te leggen. Daarmee wordt voorkomen dat de Hoge Raad een verrassingsbeslissing geeft.
Aanvulling van rechtsgronden in de zaak Kwantum/Vitra
Recent is de Hoge Raad op opmerkelijke wijze tot ambtshalve aanvulling van rechtsgronden overgegaan in een procedure tussen Kwantum en Vitra (HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1276).
De inzet van deze procedure is het staken van de gestelde inbreuk op het auteursrecht van Vitra door Kwantum. Het gaat allemaal om het ontwerp van een eetkamerstoel. In de procedure speelt de discussie wat voor bescherming dat ontwerp in Nederland precies geniet. Daarvoor moet volgens het hof gekeken worden hoe de stoel in de Verenigde Staten wordt behandeld. Dat vloeit volgens het hof voort uit de zogeheten ‘materiële reciprociteitstoets’ van artikel 2 lid 7 van de Berner Conventie. Daarin is bepaald dat een voorwerp dat in zijn land van oorsprong alleen als model is beschermd, in landen van de Europese Unie ook alleen modelrechtelijke bescherming toekomt. Dat betekent dat in Nederland in dat geval geen auteursrecht op de stoel rust.
Het hof heeft aangenomen dat de betreffende eetstoel in de Verenigde Staten auteursrechtelijk wordt beschermd en dus in Nederland ook een dergelijke, verdergaande bescherming toekomt. Kwantum richt tegen dat oordeel een aantal cassatieklachten. Vitra stelt (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep in. Vitra voert daarin het verstrekkende betoog dat de materiële reciprociteitstoets uit de Berner Conventie in dit geval helemaal niet van toepassing is.
De Hoge Raad behandelt het incidenteel cassatieberoep van Vitra eerst. Hij overweegt dat de door Vitra in haar klacht aangevoerde rechtsgrond er niet toe kan leiden dat de materiële reciprociteitstoets niet van toepassing is. De Hoge Raad besluit die vraag vervolgens op een andere rechtsgrond te onderzoeken. Die rechtsgrond houdt, zeer kort samengevat, in dat het EU-recht mogelijk in de weg staat aan toepassing van de materiële reciprociteitstoets zonder wettelijke basis in de betreffende lidstaat. In Nederland ontbreekt een dergelijke wettelijke basis. Nu over de uitleg van dit EU-recht volgens de Hoge Raad redelijke twijfel kan bestaan, overweegt hij prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie Europese Unie.
De Hoge Raad is in dit geval volledig transparant over de door hem mogelijk te plegen ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden. De Hoge Raad stelt partijen daarbij in de gelegenheid om zich over het voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen uit te laten. Op die manier zorgt de Hoge Raad ervoor dat zijn beslissing voldoet aan de eisen van hoor en wederhoor.
Opmerking verdient dat de cassatieklacht in dit geval klaagt dat het oordeel van het hof onjuist is, omdat het hof heeft miskend dat de materiële reciprociteitstoets in dit geval geen toepassing vindt. Deze zaak lijkt daarmee een voorbeeld te zijn van een aanvulling van de rechtsgronden binnen de door de cassatieklacht getrokken grenzen van de rechtsstrijd. De handelwijze van de Hoge Raad is niettemin opmerkelijk, omdat de Hoge Raad op deze manier voor het eerst in de procedure een EU-rechtelijk ‘konijn’ uit de hoge hoed tovert. Dit oordeel heeft mogelijk vergaande implicaties voor het niveau van auteursrechtelijke bescherming in de EU van werken die afkomstig zijn uit een land buiten de EU. De zaak neemt op die manier juridisch-inhoudelijk een wending die partijen noch de advocaat-generaal hadden zien aankomen.
Conclusie
De Hoge Raad is in beginsel strikt gebonden aan de cassatieklachten. Zelfs schending van openbare orderecht mag de Hoge Raad niet sanctioneren als er geen cassatieklacht tegen het betreffende oordeel van de eerdere rechter is gericht.
De Hoge Raad mag echter wel, zij het alleen binnen de door de cassatieklacht getrokken grenzen van de rechtsstrijd, overgaan tot ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden van de cassatieklacht. Hoewel de Hoge Raad maar hoogst zelden van die mogelijkheid gebruik maakt, biedt het hem de mogelijkheid om een bestreden beslissing toch te casseren waar dat strikt gezien op basis van de strekking van de cassatieklacht niet mogelijk lijkt. Het arrest Kwantum/Vitra laat zien dat deze mogelijkheid verstrekkende consequenties kan hebben voor de uitkomst van een zaak. Daarom is van groot belang dat partijen over een dergelijke stap van de Hoge Raad hun zegje mogen doen.