15 maart 2017
Leestijd: 7 minuten

Nieuwe regels voor processueel ondeelbare rechtsverhoudingen

Processueel ondeelbare rechtsverhoudingen zijn rechtsverhoudingen waarbij het noodzakelijk is dat een beslissing daarover voor alle betrokken partijen hetzelfde luidt, bijvoorbeeld de verdeling van een nalatenschap. Tot afgelopen vrijdag was het vaste jurisprudentie dat het instellen van een rechtsmiddel met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding niet alleen werking heeft voor de procespartijen, maar ook voor partijen die onderdeel van die rechtsverhouding uitmaken, maar niet (meer) bij het instellen van het rechtsmiddel zijn betrokken. De uitspraak die uit dat rechtsmiddel volgt, geldt daarmee ook voor die partijen. De Hoge Raad draait deze regel in een arrest van 10 maart jl. terug en formuleert  in zijn arrest nieuwe regels (ECLI:NL:HR:2017:411).

Verdeling nalatenschap

Deze procedure betrof een verdeling van een nalatenschap en een vordering tot boedelbeschrijving van de betreffende erflaatster. De rechtbank heeft de boedelbeschrijving en de verdeling van de nalatenschap vastgesteld. Eén van de verweerders heeft van dat vonnis hoger beroep ingesteld zonder zijn medegedaagden uit de eerste aanleg op te roepen. Het hof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank vernietigd en een beslissing genomen die maakt dat er minder te verdelen zal zijn tussen alle deelgenoten.

Herziening vaste jurisprudentie

In cassatie wordt geklaagd dat het hof zich niet-ontvankelijk had moeten verklaren, nu niet alle deelgenoten van de nalatenschap in het hoger beroep zijn betrokken. Zij zouden zich deze ongunstige uitspraak dan ook niet hoeven laten welgevallen. Dit cassatieberoep beweegt de Hoge Raad ertoe om op zijn vaste jurisprudentie over dit soort kwesties terug te komen. Die jurisprudentie gaat alweer een tijdje mee: de Hoge Raad formuleerde de regels met betrekking tot dit leerstuk al in 1952 (ECLI:NL:HR:1952:AG1994). Voor een goed begrip van de nieuwe regels die de Hoge Raad in zijn arrest formuleert, is een kort historisch exposé, waarbij het gebruik van het nodige potjeslatijn niet te vermijden is, onontbeerlijk.

Exceptio plurium litis consortium

In principe kan een verweerder, wanneer bepaalde bij de vordering betrokken derden niet in het geding betrokken zijn, de exceptio plurium litis consortium inroepen, ofwel het verweer dat een vordering op de grond dat deze partijen niet in de procedure zijn betrokken, moet worden afgewezen. Zo’n verweer slaagt in beginsel wanneer er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, maar mag niet ambtshalve door de rechter worden toegepast.

Als er geen beroep wordt gedaan op dit verweer, geldt de uitspraak in hoger beroep in beginsel alleen voor de solo-appellant en niet voor zijn medegedaagden. Echter, wanneer er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, zou in dat geval de vreemde situatie ontstaan dat er verschillende dicta in eerste aanleg en hoger beroep zijn gewezen, wat tot het onaanvaardbare gevolg zou leiden dat ofwel het vonnis ofwel het arrest niet ten uitvoer kan worden gelegd. Er zijn twee opties om deze situatie te voorkomen: het hof kan zich niet-ontvankelijk verklaren tegenover de solo-appellant, of zijn uitspraak heeft ook gelding voor de niet-appellerende medegedaagden.

Recht op hoger beroep

De Hoge Raad koos in 1952 (ECLI:NL:HR:1952:AG1994) voor deze laatste optie, omdat hij het ‘recht op hoger beroep’ niet afhankelijk wilde stellen van de processuele opstelling van een medegedaagde. Het verdient daarbij opmerking dat er in 1952 nog geen mogelijkheid bestond om niet-appellerende medegedaagden op de voet van artikel 118 Rv als derden in het geding te roepen, zodat men zonder de door de Hoge Raad gecreëerde mogelijkheid alleen een rechtsmiddel zou kunnen instellen als de medegedaagden hier ook toe bereid zouden zijn.

Deze nogal uitzonderlijke regel is door Veegens het ius recursus extensum gedoopt. Dit ius recursus kon worden aangenomen, omdat de gedachte bestond dat een uitspraak in hoger beroep nooit slechter zou uitpakken dan die in eerste aanleg. Een reformatio in peius is immers verboden en wanneer het beroep slaagt, gaan de medegedaagden er in beginsel, net als de solo-appellant, op vooruit.

Artikel 6 EVRM

Die redenering blijkt niet 100% waterdicht. In deze zaak gingen appellant en medegedaagden er namelijk niet op vooruit (na het arrest was er immers minder tussen de erfgenamen te verdelen), hetgeen A-G De Bock in strijd acht met het recht op hoor en wederhoor (waar de door de Hoge Raad aanvaarde uitzondering toch al mee op gespannen voet stond). De medegedaagden worden nu immers met een ongunstige uitspraak geconfronteerd waarbij zij niet betrokken waren. Tegen deze achtergrond overweegt de Hoge Raad dat van het ius recursus extensum moet worden teruggekomen, waarbij het expliciet artikel 6 EVRM en het daarin gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, en het recht op hoor en wederhoor, noemt.

De nieuwe regels

De nieuwe regels zijn als volgt. Wanneer een solo-appellant niet alle medegedaagden in het door hem ingestelde hoger beroep betrekt, dient hij in beginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard. Hij krijgt echter nog wel gelegenheid tot herstel. De solo-appellant dient volgens de Hoge Raad, desnoods ambtshalve, de gelegenheid te krijgen om zijn medegedaagden op de voet van artikel 118 Rv alsnog op te roepen binnen een door de rechter te stellen termijn. Deze regel moet volgens de Hoge Raad ook in eerste aanleg gelden.

Het vonnis krijgt gedurende deze hersteltermijn in hoger beroep nog geen kracht van gewijsde. Wanneer geen gebruik wordt gemaakt van de herstelmogelijkheid en de solo-appellant niet-ontvankelijk wordt verklaard, zal het vonnis in eerste aanleg vervolgens voor alle partijen kracht van gewijsde krijgen. Wanneer de solo-appellant zijn medegedaagden wel oproept, maar zij er zelf voor kiezen om niet te verschijnen, kwalificeren zij zich toch als derden die als partij in het geding zijn opgeroepen. Dit heeft tot gevolg dat de uitspraak in appel ook jegens hen geacht wordt op tegenspraak te zijn gewezen. De uitspraak krijgt dan ook jegens hen kracht van gewijsde.

De Hoge Raad maakt verder van de gelegenheid gebruik om voor processueel ondeelbare rechtsverhoudingen een uitzondering te maken op de hoofdregel in dagvaardingsprocedures dat een reconventionele vordering uitsluitend ingesteld kan worden tegen degene die als wederpartij de vordering in conventie heeft ingesteld (artikel 136 Rv). Volgens de Hoge Raad moeten alle betrokken partijen jegens alle andere bij de rechtsverhouding betrokken partijen een vordering kunnen instellen met betrekking tot die rechtsverhouding, ongeacht wie de procedure heeft aangespannen en ongeacht tegen wie de dagvaarding zich richt. Hetzelfde geldt voor het voeren van verweer. Ook wanneer hoger beroep wordt ingesteld, kan tussen alle partijen, ongeacht wie het hoger beroep instelde, worden voortgeprocedeerd (zolang maar geen nieuwe vorderingen worden ingesteld, wat artikel 353 Rv verbiedt). Ook kan elk van de verweerders incidenteel beroep instellen.

Deze uitzondering wordt volgens de Hoge Raad gerechtvaardigd door de omstandigheid dat meer partijen bij de rechtsverhouding zijn betrokken, en dat het wenselijk is dat ieder van hen in een en dezelfde procedure vorderingen met betrekking tot die rechtsverhouding kan instellen en verweer tegen zulke vorderingen kan voeren. Er moet daadwerkelijk een beslissing over die rechtsverhouding voor alle daarbij betrokken partijen kunnen worden gegeven, aldus de Hoge Raad.

Uit het voorgaande volgt logischerwijs dat een in kracht van gewijsde gegane beslissing ook gezag van gewijsde heeft jegens alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen, zowel wanneer de beslissing in eerste aanleg is gegeven, als wanneer het een uitspraak in hoger beroep betreft.

Belang van hoor en wederhoor

Met deze nieuwe regels verschuift het accent dat werd gelegd op het recht op hoger beroep naar het belang van hoor en wederhoor. Medegedaagden kunnen nu niet meer met een beslissing worden geconfronteerd waarin zij niet gekend zijn, tenzij zij er zelf voor kiezen om niet te verschijnen. Vanaf nu moet met hen dus expliciet rekening worden gehouden bij het instellen van rechtsmiddelen in procedures over processueel ondeelbare rechtsverhoudingen. Overigens gelden deze nieuwe regels nog niet voor zaken waarin het herstel op de voet van artikel 118 Rv niet heeft plaatsgevonden, en waarin herstel na dit arrest van de Hoge Raad niet meer mogelijk is.