5 september 2017
Leestijd: 5 minuten

Hoelang zijn drie maanden?

De Hoge Raad over de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel

Artikel 358 lid 2 Rv bepaalt dat tegen beschikkingen van de rechtbank in verzoekschriftzaken hoger beroep moet worden ingesteld “binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak”. In artikel 339 lid 1 Rv, 402 lid 1 Rv en 426 lid 1 Rv wordt in vergelijkbare bewoordingen een termijn van drie maanden geboden voor het instellen van hoger beroep in dagvaardingszaken en het beroep in cassatie, zowel in verzoekschrift- als dagvaardingszaken. Over hoe deze termijnen in de praktijk precies moeten worden gehanteerd, wordt in de wet geen uitsluitsel gegeven. Bovendien kunnen de grillen van de Gregoriaanse kalender in enkele gevallen roet in het eten gooien. Over een dergelijk geval boog de Hoge Raad zich in deze zaak (ECLI:NL:HR:2017:2225).

Termijn hoger beroep verstreken?

Op 29 februari 2016 werd een beschikking gewezen door de Kantonrechter Amsterdam. Tegen deze beschikking werd door eiser in cassatie op 31 mei 2016 hoger beroep ingesteld. Is dat op tijd? Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde van niet. Aangezien de beschikking dateert van 29 februari 2016, was de laatste dag waarop beroep kon worden gesteld in beginsel drie maanden later, op 29 mei 2016. Omdat dit een zondag was, werd de termijn op grond van de Algemene Termijnenwet (ATW) nog verlengd tot en met maandag 30 mei 2016, maar aangezien het hoger beroep pas de dag dáárna was ingesteld, mocht die verlenging hier niet baten.

Drie maanden vanaf wanneer?

Eiser in cassatie was uiteraard de mening toegedaan dat het hof het bij het verkeerde eind had. Hij redeneerde als volgt. De beschikking werd gewezen op de laatste dag van de maand, 29 februari 2016. Op grond van artikel 358 lid 2 Rv begint de termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel – het instellen van het hoger beroep – te lopen op de dag ná die waarop de beschikking is gewezen, in dit geval op 1 maart 2016. De termijn verstrijkt vervolgens pas drie volle kalendermaanden later, dat wil zeggen aan het einde van de dag, op 31 mei 2016.

Deze wijze van redeneren leidt er in essentie toe dat in enkele specifieke gevallen de termijn om hoger beroep in te stellen met enkele dagen wordt verlengd. Dit geldt voor gevallen waarin, net als hier, (a) uitspraak wordt gedaan op de laatste dag van de maand en (b) de maand waarin de termijn afloopt meer dagen kent dan de maand waarin de uitspraak is gedaan. Deze categorie is beperkt tot uitspraken die zijn gedaan op 28 februari (in een gewoon jaar), 29 februari (in een schrikkeljaar), 30 april en 30 september. In dit geval is de uitspraak gedaan op 29 februari 2016. Als het standpunt van eiser in cassatie wordt gevolgd, betekent dat dat op 1 maart 2016 de termijn begon te lopen en dat deze termijn de volledige lengte van maart, april en de 31 dagen-tellende maand mei bestreek, zodat hem feitelijk twee extra dagen in de schoot werden geworpen (30 en 31 mei), omdat hij het geluk had dat de uitspraak op de laatste dag van februari was gedaan.

De Hoge Raad kiest eenvoud

Het idee van eiser dat een dergelijk gelukje hem mag worden gegund, is zo gek nog niet. In 2004 bepaalde de Hoge Raad namelijk al dat in de spiegelbeeldige situatie ook een nadeel van één of twee dagen voor rekening komt van de partij die in hoger beroep wil (ECLI:NL:HR:2004:AO1315). Die spiegelbeeldige situatie houdt in dat uitspraak wordt gedaan op de laatste dag van een maand die meer dagen telt dan de maand waarin de termijn verstrijkt. Dit is het geval bij uitspraken die worden gedaan op 31 januari, 31 maart, 31 augustus, 29 november (als het daaropvolgende jaar geen schrikkeljaar is) en 30 november. Wordt bijvoorbeeld op 30 november een uitspraak gedaan, dan ontbreekt een daaraan corresponderende datum in de maand waarin de termijn verstrijkt: 30 februari bestaat immers niet. De Hoge Raad bepaalde in zijn arrest van 2004 dat de termijn in een dergelijk geval afloopt op 28 februari (of 29 februari in een schrikkeljaar). In een dergelijk geval wordt de termijn dus feitelijk met één of twee dagen bekort. Waarom, aldus eiser, zou in het spiegelbeeldige geval dan niet gelden dat de termijn met één of twee dagen wordt verlengd?

De Hoge Raad gaat hier niet in mee en lijkt daarbij vooral te kiezen voor een praktijkgerichte benadering. De termijn voor het instellen van hoger beroep verstrijkt niet later dan drie maanden na de dag van de uitspraak zelf. Dat wil zeggen dat als op 29 februari een uitspraak wordt gedaan, aan het einde van 29 mei de termijn verstrijkt – niettegenstaande uiteraard de werking van de Algemene Termijnenwet bij weekenden en feestdagen. Dit is de regel zoals die in de praktijk veelal tot uitgangspunt wordt genomen en het is ook een voor de praktijk beter hanteerbare regel, aldus de Hoge Raad. De termijn voor het instellen van hoger beroep verstrijkt aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als de dag van de uitspraak, drie maanden later. Is op 13 april uitspraak gedaan dan is de laatste dag van de termijn 13 juli, en is op 30 september uitspraak gedaan dan is de laatste dag van de termijn 30 december (en niet 31 december, zoals eiser in cassatie zou hebben gesteld). Eenvoud troef, dus.

Conclusie: aansluiting bij de praktijk

De Hoge Raad kiest voor een benadering die aansluit bij de praktijk en vooral, zoals hij zelf overweegt, goed hanteerbaar is. De uit nood geboren uitzondering op de regel uit het eerdergenoemde arrest van 2004 blijft overigens wel bestaan: bij uitspraken gedaan op 31 januari, 31 maart, 31 augustus, en 29 en 30 november, blijft het dus raadzaam de knokkels er nog eens op na te slaan om de ‘verkorting’ van de termijn niet over het hoofd te zien. Daarnaast kan de Algemene Termijnenwet er natuurlijk nog voor zorgen dat de termijn juist met maximaal enkele dagen verlengd wordt.

Deze auteur is niet langer werkzaam bij BarentsKrans, voor meer informatie over dit onderwerp kunt u terecht bij Philip Fruytier.