Eiswijziging In Hoger Beroep
5 oktober 2022
Leestijd: 6 minuten
Cassatie Procederen in hoger beroep

Eiswijziging in hoger beroep

Het appelprocesrecht kent verschillende valkuilen die de kansen op een succesvol hoger beroep en daaropvolgend cassatieberoep verkleinen. Kennis daarvan is dus van groot belang. In deze blogreeks ‘procederen in hoger beroep’ belichten onze cassatieadvocaten steeds vanuit praktisch perspectief een aspect van een belangrijk appelprocesrechtelijk leerstuk. Dit keer: de eiswijziging in hoger beroep.

De eiswijziging

Artikel 130 Rv bepaalt dat de eiser bevoegd is om lopende een procedure zijn eis te veranderen of te vermeerderen. De rechter kan een dergelijke eiswijziging buiten beschouwing laten, indien deze in strijd is met de eisen van de goede procesorde. Op grond van artikel 353 Rv is het bepaalde in artikel 130 Rv ook in hoger beroep van toepassing. Een eiswijziging is daarom in beginsel ook nog in hoger beroep mogelijk. Dat stemt overeen met de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep. Toch zijn er enkele bijzonderheden verbonden aan het veranderen of vermeerderen van een eis in hoger beroep. Enkele van die bijzonderheden komen hieronder aan bod.

Moment van eiswijziging

In het arrest Willemsen c.s./NOM heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de oorspronkelijk eiser in beginsel zijn eis niet meer kan veranderen of vermeerderen na de memorie van grieven of antwoord.[1] Dit oordeel komt voort uit de ruime definitie die de Hoge Raad aan het begrip grief heeft toegekend, namelijk alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd.[2] Ook een eiswijziging betreft een nieuwe grond die ertoe strekt dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd en kwalificeert om die reden als grief. Op grond van de tweeconclusieregel, die is neergelegd in artikel 347 lid 2 Rv, geldt dat grieven niet meer na memorie van grieven of antwoord kunnen worden voorgedragen. Ook een eiswijziging kan om die reden in beginsel niet later plaatsvinden dan bij memorie van grieven of antwoord.

In het arrest Wertenbroek q.q./Van den Heuvel voegt de Hoge Raad aan het voorgaande toe dat, ook als de eiswijziging niet als een grief moet worden aangemerkt, deze in beginsel in het eerste processtuk in hoger beroep moet worden aangevoerd.[3]

Op deze regel gelden een aantal uitzonderingen. Een uitzondering is op zijn plek indien de aard van het geschil dit meebrengt of anders zou moeten worden beslist op basis van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken feiten.[4] Aangenomen wordt dat ook een uitzondering geldt indien de wederpartij ondubbelzinnig instemt met een eiswijziging die plaatsvindt na de memorie van grieven en antwoord. Van een dergelijke instemming is al sprake als inhoudelijk op de gewijzigde eis wordt ingegaan, zonder dat bezwaar wordt gemaakt tegen het tijdstip waarop deze is opgeworpen.[5]

Goede procesorde

Zoals gezegd kan de rechter een eiswijziging buiten beschouwing laten, indien deze in strijd is met de eisen van de goede procesorde. Dit geldt ook in hoger beroep. Bij de beoordeling kan het hof ook acht slaan op processueel gedrag van een partij in eerste aanleg. Aan de hand van dat gedrag kan het hof tot de conclusie komen dat een procespartij het recht heeft verloren om voor het eerst in appel een bepaald standpunt in te nemen.[6] Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een ingrijpende koerswijziging, waarbij van de wederpartij niet meer kan worden gevergd daarop te reageren.[7]

Van belang is dat een eiswijziging in beginsel niet mag leiden tot een wijziging van de partijhoedanigheid. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een partij in beginsel niet in appel door middel van een eiswijziging in een andere hoedanigheid kan gaan optreden dan waarin hij in eerste aanleg optrad. Een dergelijke wijziging van partijhoedanigheid kan zich bijvoorbeeld voordoen bij procederen krachtens volmacht en bij procederen namens minderjarigen. Een wijziging van partijhoedanigheid is in beginsel in strijd met de eisen van de goede procesorde.[8]

Verjaring

Indien het hof de eiswijziging toelaat, is daarmee nog niet beslist over de vraag of de vordering moet worden toegewezen. Een risico dat zich voordoet bij een eiswijziging in hoger beroep is dat de vordering inmiddels is verjaard. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete bijvoorbeeld door verloop van vijf jaren. Als de gewijzigde eis berust op een nieuwe grondslag is sprake van een nieuwe vordering. Deze vordering wordt niet geacht te zijn ingesteld op het tijdstip van het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg, maar pas op het tijdstip van de eiswijziging.[9] In het geval van een hoger beroep, kan dat soms jaren later zijn.

Praktische aanbevelingen

Gezien het voorgaande verdient het aanbeveling om de eis, indien nodig, zo vroeg mogelijk in de procedure te veranderen of vermeerderen. Daarmee wordt de kans verkleind dat de eiswijziging buiten beschouwing wordt gelaten vanwege strijd met de goede procesorde en wordt het verjaringsriscio verkleind. Indien pas in hoger beroep een eiswijziging plaatsvindt, dient dit in beginsel bij memorie van grieven of antwoord te geschieden. In die situatie mag geen sprake zijn van een ingrijpende koerswijziging, waarop de wederpartij niet meer adequaat kan reageren. Evenmin mag de eiswijziging leiden tot een wijziging van partijhoedanigheid.

Indien het hof een eiswijziging ontoelaatbaar acht, hoeft dit overigens niet te betekenen dat de rechten van appellant verloren gaan. Appellant kan zijn gewijzigde vordering in beginsel in een nieuw geding (in zijn gewijzigde hoedanigheid) aan de rechter voorleggen.[10]

 

De auteur van dit artikel is niet langer werkzaam bij BarentsKrans, voor meer informatie over dit onderwerp kunt u terecht bij Philip Fruytier.

 

 

[1] HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 (Willemsen/NOM).

[2] Zie bijv. HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278.

[3] HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 (Wertenbroek q.q./Van den Heuvel).

[4] Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/160.

[5] GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 130 Rv, aant. 12.

[6] HR 10 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1661.

[7] HR 13 september 1997, ECLI:NL:HR:1996:ZC2135.

[8] Vgl. D.L. Barbiers en C.J.M. Klaassen, ‘‘Wie is u?’ Deformalisering versus zekerheid: enkele gedachten over de wijziging van partijhoedanigheid tijdens de procedure’, TCR 2020/3.

[9] HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2377; HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0427 en HR 26 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7021.

[10] HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2914.