28 februari 2017
Leestijd: 5 minuten

Een college verkrijgende verjaring en onrechtmatige daad

Wanneer je een stuk grond in bezit neemt en de eigenaar, wetende dat je de grond gebruikt, niet handelt, kun je na een poos zelf eigenaar van de grond worden. Artikel 3:105 in verbinding met artikel 3:314 lid 2 BW regelt dat de bezitter een goed in eigendom zal verkrijgen vanaf het moment dat de vordering tot beëindiging van dat bezit (bijvoorbeeld revindicatie op grond van een eigendomsrecht) verjaart. Volgens de Hoge Raad is daarmee echter nog niets gezegd over de verbintenisrechtelijke kant van het verhaal: wanneer iemand een goed wederrechtelijk in bezit neemt, kan de benadeelde op grond van een onrechtmatige daad vorderen dat de nieuwe eigenaar de zaak aan hem terug overdraagt. Dat werd duidelijk in een arrest van 24 februari jl. (ECLI:NL:HR:2017:309).

Hoge Raad arrest ECLI:NL:HR:2017:309

Eerst maar eens de feiten van de zaak: de gemeente Heusden wil werkzaamheden uitvoeren op een stuk grond langs de Drunense Heidijk. De gemeente ziet zich echter geconfronteerd met een gedeeltelijke omheining van dat stuk grond. Een deel van deze bosgrond is namelijk al lange tijd in gebruik door de eigenaar van het aangrenzende perceel. Hij heeft ongeveer 400 m2 van deze grond omheind met een 1,40 m hoog hek van aluminium staanders en geplastificeerd glas, met daarin een afsluitbaar poortje. Vanaf het bosperceel is het omheinde stuk grond slechts bereikbaar via dat poortje. Verder heeft de eigenaar van het aangrenzende perceel een jeu-de-boulesbaan en een houtopslagplaats op het stuk grond aangelegd.

Verjaring vanwege openbaar en ondubbelzinnig bezit

De gemeente wil graag de beschikking over de grond terug. De eigenaar stelt echter dat hij de strook grond door verjaring in eigendom heeft verkregen, aangezien hij al sinds 1974 bezitter van de grond zou zijn. Het Hof ’s-Hertogenbosch geeft hem gelijk. Volgens het hof is er sprake van openbaar en ondubbelzinnig bezit, omdat de omheining en de gebouwen duidelijk maken dat de bezitter pretendeert eigenaar van de grond te zijn. De gemeente betoogt echter dat er geen sprake is van ondubbelzinnig en openbaar bezit, omdat het stuk grond dichtbebost is en daardoor de omheining moeilijk te zien. Daarmee zouden de bezitsdaden niet kenbaar zijn. Volgens het hof doet dat echter niet ter zake, omdat de gemeente niet eerder dan in 2002/2003 haar eigendomsgrenzen heeft geïnspecteerd, dus al nadat de vordering tot revindicatie was verjaard.

In cassatie

De gemeente klaagt in cassatie dat het toch niet zo kan zijn dat voor openbaar en ondubbelzinnig bezit volstaat dat bezitsdaden pas gezien kunnen worden na een onderzoek ter plaatse. Het zou volgens de gemeente ondoenlijk zijn om bij ieder stuk grond te controleren of sprake is van mogelijke bezitsdaden wanneer die bezitsdaden niet direct uiterlijk waarneembaar zijn. Dit geldt in het bijzonder bij bosgronden of ruigtegebied, dat minder intensief door de eigenaar wordt gebruikt.

Het is volgens de Hoge Raad echter niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk kennis heeft genomen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende. Volgens de Hoge Raad is het afdoende dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – objectief kenbaar was. Het doet er dus niet toe dat de gemeente slechts na onderzoek van de bezitsdaden op de hoogte kan zijn. Hoezeer het voor eigenaren van moeilijk begaanbare percelen ook bezwarend kan zijn om periodiek op bezitsinbreuken te controleren; hierin kunnen de voornoemde wettelijke eisen geen verandering brengen, aldus de Hoge Raad. Daarom wordt het cassatieberoep van de gemeente verworpen.

Bezitter te kwader trouw

Dat de vordering van de opvolgend eigenaar is toegewezen en die van de gemeente niet, is mede het gevolg van de keuze van de wetgever om ook de bezitter te kwader trouw door verjaring de eigendom te laten verkrijgen, overweegt de Hoge Raad ten overvloede. Achtergrond van deze regeling is immers om de situatie, waarin de eigenaar zijn goed niet meer kan opvorderen omdat die vordering is verjaard, terwijl de bezitter slechts beschermd wordt door zijn bezitsacties, te voorkomen en in een dergelijk geval het recht bij de feiten aan te laten sluiten.

Vordering op grond van onrechtmatige daad

Staat de oorspronkelijk rechthebbende in zo’n geval dan altijd met lege handen? Nee, want de Hoge Raad geeft in een volgende overweging ten overvloede een alternatieve mogelijkheid voor de oorspronkelijk rechthebbende om zijn zaak terug te krijgen. De Hoge Raad overweegt namelijk dat een persoon die een zaak in bezit neemt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, onrechtmatig tegenover die eigenaar handelt. Daarom kan de voormalig eigenaar een schadevergoeding vorderen van de opvolgend eigenaar en, nota bene, de schadevergoeding in natura kan erin bestaan dat de opvolgend eigenaar de wederrechtelijk in bezit genomen zaak weer aan de benadeelde in eigendom overdraagt. Het stelsel van de wet staat daar niet aan in de weg, aldus de Hoge Raad, en het strookt bovendien met een opmerking van de minister uit 2004.

Deze vordering uit onrechtmatige daad ontstaat volgens de Hoge Raad op het moment dat de benadeelde bekend raakt met zijn eigendomsverlies (en de daarvoor aansprakelijke persoon). Het gaat er dus niet om dat de benadeelde erachter komt dat iemand zijn/haar zaak in bezit heeft genomen, maar dat hij/zij de eigendom is kwijtgeraakt. Vanaf dat moment begint de 5-jarige verjaringstermijn te lopen (artikel 3:310 lid 1 BW). Op grond van artikel 3:314 lid 2 BW is de verjaring na maximaal 20 jaar voltooid (onverminderd stuiting). De Hoge Raad overweegt ook nog dat de opvolgend eigenaar niet aan de voormalig eigenaar kan tegenwerpen dat hij geen periodiek onderzoek heeft gedaan naar eventuele inbezitnemingen (op grond van eigen schuld, artikel 6:101 BW) of dat causaal verband ontbreekt. Van de grondeigenaar kan niet worden verwacht dat hij zijn percelen periodiek controleert als daarvoor geen concrete aanleiding bestaat. Dat geldt vooral voor moeilijk begaanbare percelen.

Daarmee heeft deze zaak een opmerkelijk staartje gekregen. Door de verbintenisrechtelijke aanspraak waar de Hoge Raad in dit arrest op wijst, krijgt de benadeelde tot maximaal 20 jaar extra de tijd om zijn goed terug te krijgen.